Translations for „boks“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

Koks² <Kokses> [koːks] N m kein pl inf

Koks

onzin

Boss <Bosses, Bosse> [bɔs] N m

Boss

baas

Boss

chef

bog [boːk] VB

bog 3. pers sing imp von biegen¹, biegen², biegen³

See also biegen , biegen , biegen

ˈbie·gen³ <bog, gebogen> [ˈbiːgn̩] VB refl

biegen

(zich) buigen

sich vor Lachen biegen

dubbel slaan [o. liggen] van het lachen

ˈbie·gen² <bog, gebogen> [ˈbiːgn̩] VB trans

1. biegen (krümmen):

biegen

buigen

biegen

krommen

2. biegen A LING (beugen):

biegen

verbuigen

3. biegen inf (hinkriegen):

er wird das schon so biegen, dass ...

hij zal het wel zo arrangeren dat ...

ˈbie·gen¹ <bog, gebogen> [ˈbiːgn̩] VB intr

biegen

omslaan

biegen

oprijden

biegen

omgaan

er bog auf die Hauptstraße

hij reed de hoofdweg op

in eine Straße biegen

een straat [o. weg] inslaan

das Auto ist um die Ecke gebogen

de auto is de hoek omgeslagen [o. omgegaan]

es geht auf Biegen oder Brechen inf

het wordt buigen of barsten

bot [boːt] VB

bot 3. pers sing imp von bieten¹, bieten²

See also bieten , bieten

ˈbie·ten² <bot, geboten> [ˈbiːtn̩] VB refl

bieten

zich aanbieden

bieten

zich voordoen

bieten

zich vertonen

ˈbie·ten¹ <bot, geboten> [ˈbiːtn̩] VB trans

1. bieten:

bieten (anbieten)

bieden

bieten (anbieten)

aanbieden

bieten (ein Gebot abgeben a.)

een bod doen

jdm die Hand bieten

iem de hand reiken

2. bieten (darbieten, zeigen):

bieten

vertonen

bieten

te zien geven

Phrases:

das lasse ich mir nicht bieten!

dat laat ik mij niet welgevallen!

das lasse ich mir nicht bieten!

dat neem [o. pik] ik niet!

Keks <Keks(es), Keks(e)> [keːks] N m nt nt

1. Keks (trocken):

Keks

gebak nt

Keks

koekje nt

2. Keks inf (Kopf):

Keks

kop

Keks

hoofd nt

biss [bɪs] VB

biss 3. pers sing imp von beißen¹, beißen²

See also beißen , beißen

ˈbei·ßen² <biss, gebissen> [ˈb͜aisn̩] VB refl

beißen

vloeken

beißen

niet bij elkaar passen

ˈbei·ßen¹ [ˈb͜aisn̩] VB trans irreg

beißen

bijten

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

geen brood op de plank hebben

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

op een houtje bijten

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

niets te bikken hebben

in den sauren Apfel beißen

door de zure appel (heen) bijten

bis¹ [bɪs] ADV

bis zu 2 Erwachsene

ten hoogste [o. hooguit] 2 volwassenen

Kinder bis zu 12 Jahre(n)

kinderen tot (en met) 12 jaar