Translations for „ficheren“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈfich·ten [ˈfɪçtn̩] ADJ (aus Fichtenholz)

fichten

van sparrenhout

fichten

vurenhouten

ˈein·sche·ren VB intr (verkeer)

einscheren

zich invoegen

be·ˈsche·ren VB trans

1. bescheren (einbringen):

bescheren

bezorgen

bescheren

opleveren

2. bescheren (schenken):

bescheren

schenken

den Kindern wurde viel Spielzeug beschert

de kinderen kregen veel speelgoed als kerstgeschenk [o. ten geschenke]

ˈfort·sche·ren <scherte sich fort, hat sich fortgeschert> VB refl inf

fortscheren

zich wegscheren

fortscheren

zich uit de voeten maken

ˈfi·cken¹ [ˈfɪkn̩] VB intr vulg

ficken

naaien

ficken

neuken

ˈaus·sche·ren VB intr

1. ausscheren:

ausscheren

de rij [o. file] [o. formatie] verlaten

ausscheren

uitwijken

zum Überholen ausscheren

naar links gaan om in te halen

2. ausscheren:

ausscheren

van zijn spoor afwijken

ein Wagen schert bei Glätte aus

een wagen wijkt bij gladheid van zijn spoor af

3. ausscheren fig:

ausscheren

zijn eigen weg gaan

aus der Regierung ausscheren

de regering verlaten