Translations for „losschießen“ in the German » Dutch Dictionary

ˈlos·schi·cken VB trans

1. losschicken inf:

losschicken

wegsturen

losschicken

versturen

2. losschicken inf:

losschicken

(erop) uitsturen

be·ˈschis·sen ADJ vulg

beschissen

rot

beschissen

klote-

beschissen

miserabel

beschissen

belabberd

ge·ˈschis·sen [gəˈʃɪsn̩] VB

geschissen pp von scheißen

See also scheißen

ˈschei·ßen <schiss, geschissen> [ˈʃ͜aisn̩] VB intr vulg

scheißen

schijten

scheißen

poepen

auf jdn/etw scheißen vulg (verzichten können)

lak [o. maling] [o. schijt] aan iem/iets hebben

ich scheiß dir was! vulg

je kunt me de pot op!

ˈlos·las·sen VB trans irreg

1. loslassen a. fig (nicht mehr festhalten):

loslassen

loslaten

2. loslassen inf (von sich geben):

loslassen

ten beste geven

eine Rede loslassen hum

een speech afsteken

Witze loslassen

moppen tappen

ent·ˈschlos·sen¹ [ɛntˈʃlɔsn̩] ADJ (zielbewusst)

entschlossen

vastberaden

entschlossen

vastbesloten

entschlossen

beslist

ge·ˈschlos·sen¹ [gəˈʃlɔsn̩] ADJ

1. geschlossen (gemeinsam):

geschlossen

en bloc

geschlossen

gezamenlijk

geschlossen

met z'n allen

geschlossen gegen etw stimmen

en bloc [o. unaniem] tegen iets stemmen

2. geschlossen (nicht geöffnet):

geschlossen

gesloten

geschlossen

in gesloten formatie

geschlossen

besloten

in geschlossener Ortschaft

in de bebouwde kom

3. geschlossen (einheitlich):

geschlossen

harmonisch

geschlossen

afgerond

eine in sich geschlossene Persönlichkeit

een harmonische persoonlijkheid

eine geschlossene Mannschaft

een hechte ploeg

ver·ˈschlos·sen [fɛɐ̯ˈʃlɔsn̩] ADJ

1. verschlossen (mit einem Schlüssel zugemacht):

verschlossen

gesloten

verschlossen

op slot

2. verschlossen fig (schweigsam, zurückhaltend):

verschlossen

gesloten

verschlossen

in zichzelf gekeerd

ˈaus·ge·schlos·sen [ˈ͜ausgəʃlɔsn̩] ADJ

ausgeschlossen

uitgesloten

ausgeschlossen

onmogelijk

ausgeschlossen

ondenkbaar

ˈab·ge·schlos·sen¹ [ˈapgəʃlɔsn̩] ADJ

1. abgeschlossen:

abgeschlossen (separat)

afgesloten

abgeschlossen (isoliert)

geïsoleerd

2. abgeschlossen:

abgeschlossen (umgeben)

afgesloten

abgeschlossen (beendet)

beëindigd

ˈlos·sa·gen VB refl liter

lossagen

breken

sich von einem Grundsatz/einer Partei lossagen

met een principe/partij breken

ˈun·ent·schlos·sen ADJ

unentschlossen

besluiteloos

unentschlossen

weifelend

ˈauf·ge·schlos·sen [ˈ͜aufgəʃlɔsn̩] ADJ

1. aufgeschlossen:

aufgeschlossen

open(hartig)

aufgeschlossen

spraakzaam

aufgeschlossen gegenüber den Kollegen

open tegenover de collega's

2. aufgeschlossen:

aufgeschlossen

open(staand)

aufgeschlossen

ontvankelijk

er ist für [o. gegenüber ] Wirtschaftsfragen aufgeschlossen

hij is geïnteresseerd in economische problemen

neuen Ideen aufgeschlossen sein

openstaan [o. ontvankelijk zijn] voor nieuwe ideeën