Translations for „opmarcheren“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

mar·ˈkie·ren [marˈkiːrən] VB trans

1. markieren (kennzeichnen):

markieren

merken

markieren

markeren

markierte Wanderwege

uitgezette wandelroutes

2. markieren (betonen):

markieren

accentueren

markieren

beklemtonen

die Taille markiert sich in diesem Kleid stark

de taille wordt in deze jurk in sterke mate geaccentueerd

3. markieren (nur andeuten):

markieren

iets niet voluit tot uiting brengen

auf der Probe markierte der Sänger seine Partie

bij de repetitie zong de zanger niet voluit

4. markieren inf (so tun als ob):

markieren

doen alsof

markieren

simuleren

den Dummen markieren

zich van den domme houden

den starken Mann markieren

de sterke man uithangen

mar·ˈschie·ren [marˈʃiːrən] VB intr

1. marschieren MIL (zu Fuß gehen):

marschieren

marcheren

marschieren

oprukken

in den Krieg marschieren

ten strijde trekken

2. marschieren inf (in eine Richtung gehen):

marschieren

marcheren

marschieren

lopen

marschieren

vorderen

die Sache marschiert inf

de zaak vordert

de·mar·ˈkie·ren [-ˈkiːrən] VB trans

demarkieren

demarqueren

demarkieren

afbakenen

be·ˈsche·ren VB trans

1. bescheren (einbringen):

bescheren

bezorgen

bescheren

opleveren

2. bescheren (schenken):

bescheren

schenken

den Kindern wurde viel Spielzeug beschert

de kinderen kregen veel speelgoed als kerstgeschenk [o. ten geschenke]

ˈaus·sche·ren VB intr

1. ausscheren:

ausscheren

de rij [o. file] [o. formatie] verlaten

ausscheren

uitwijken

zum Überholen ausscheren

naar links gaan om in te halen

2. ausscheren:

ausscheren

van zijn spoor afwijken

ein Wagen schert bei Glätte aus

een wagen wijkt bij gladheid van zijn spoor af

3. ausscheren fig:

ausscheren

zijn eigen weg gaan

aus der Regierung ausscheren

de regering verlaten

ˈein·sche·ren VB intr (verkeer)

einscheren

zich invoegen

ˈfort·sche·ren <scherte sich fort, hat sich fortgeschert> VB refl inf

fortscheren

zich wegscheren

fortscheren

zich uit de voeten maken

ˈkahl·sche·ren, ˈkahl sche·ren VB trans

kahlscheren → kahl

See also kahl

kahl [kaːl] ADJ

1. kahl (ohne Kopfhaar):

kahl

kaal(hoofdig)

jdn kahl scheren

iem kaal knippen [o. scheren]

2. kahl (leer, ohne Blätter):

kahl

ontbladerd

etw kahl fressen

iets kaalvreten

3. kahl (ohne Bewuchs):

kahl

onbegroeid

kahl

kaal

kahl

naakt

einen Wald kahl schlagen

een bos helemaal vellen

4. kahl (ohne Verzierungen):

kahl

zonder bekleding of versiering

kahl

kaal

eine kahle Häuserflucht

een kale [o. troosteloze] huizenrij

ma·ri·ˈnie·ren [mariˈniːrən] VB trans

marinieren

marineren