Translations for „pleisters“ in the German » Dutch Dictionary

ˈKleis·ter <Kleisters> [ˈkl͜aistɐ] N m kein pl

1. Kleister:

Kleister

stijfselpap

Kleister

plaksel nt

2. Kleister inf fig:

Kleister

kleverig goedje nt

ˈkleis·tern [ˈkl͜aistɐn] VB trans

kleistern

stijfselen

kleistern

met stijfselpap insmeren

kleistern

plakken

jdm eine kleistern inf

iem een draai om de oren geven

ˈgeis·tern [ˈg͜aistɐn] VB intr

geistern (spuken)

spoken ook fig.

geistern (herumgehen)

rondwaren

geistern (herumgehen)

rondspoken

ˈmeis·tern [ˈm͜aistɐn] VB trans

meistern

bedwingen

meistern

de baas worden

meistern

onder de knie krijgen

meistern

beheersen

ein Werkzeug meistern

met een werktuig goed kunnen omgaan [o. overweg kunnen]

ˈplei·te [ˈpl͜aitə] ADJ

1. pleite inf (bankrott):

pleite

bankroet

pleite

failliet

pleite

op de fles

pleite sein

failliet [o. bankroet] zijn

2. pleite inf hum (blank sein):

pleite

blut

pleite

platzak

ˈab·leis·ten VB trans (absolvieren)

ableisten

vervullen

ableisten

uitdienen

seine Wehrpflicht ableisten

zijn militaire dienst vervullen

ˈPlei·te <Pleite, Pleiten> [ˈpl͜aitə] N f

1. Pleite inf (Bankrott):

Pleite

bankroet nt

Pleite

faillissement nt

2. Pleite inf (Geldmangel):

Pleite

geldgebrek nt

bei mir herrscht Pleite

ik ben blut

3. Pleite inf (Reinfall):

Pleite

fiasco nt

Pleite

mislukking

Pleite

flop

ˈGeis·ter·stadt N f

Geisterstadt

spookstad

ˈMeis·ter·stück N nt

1. Meisterstück (Werkstück):

Meisterstück

meesterstuk nt

Meisterstück

proefstuk nt

2. Meisterstück (Meisterwerk):

Meisterstück

meesterstukje