Translations for „Andes“ in the Dutch » German Dictionary

an·ders¹ [ɑndərs] ADJ pred (verschillend)

anders

anders

mooi is anders

schön ist anders

het is niet anders

es ist eben so

an·der¹ [ɑndər] ADJ

ander

andere(r, s)

in het andere geval

ander(e)nfalls

in het andere geval

im anderen Fall

een andere maal

ein anderes Mal

een andere maal

ein andermal

ze voelde zich een ander mens

sie fühlte sich wie verwandelt

van een andere soort

andersartig

(de) een of andere voorbijganger

irgendein Passant

met andere woorden

mit anderen Worten

gan·der <gander|s> [ɣɑndər] N m

gander

Gänserich m

han·del [hɑndəl] N m geen pl

1. handel (het kopen en verkopen):

handel

Handel m

binnenlandse/buitenlandse handel

Binnen-/Außenhandel m

in de handel gaan

Kaufmann werden

de handel in graan

der Handel mit Getreide

handel in verdovende middelen

Rauschgifthandel m

handel en nijverheid

Handel und Gewerbe

2. handel (zaak van koop en verkoop):

handel

Geschäft nt

je moet er geen handel van maken

du musst kein Geschäft daraus machen

3. handel (handelswaar):

handel

Ware f

handel

Handelsware f

de hele handel meenemen fig

den ganzen Laden mitnehmen

hij nam wat handel mee

er nahm einige Waren mit

4. handel (handelsverkeer):

handel

Handel m

handel

Geschäftsverkehr m

de handel is flauw

das Geschäft geht flau

iets in de handel brengen

etw in den Handel bringen

de handel op Rusland

der Handel mit Russland

een boek uit de handel nemen

ein Buch aus dem Verkehr ziehen

vrije handel

Freihandel m

5. handel (gezamenlijke handelaars):

handel

Geschäftswelt f

de handel was tegen tariefsverhoging

die Geschäftswelt war gegen eine Tariferhöhung

6. handel (onderneming die handel drijft):

handel

Handlung f

een handel in lompen en oude metalen

Altwarenhandlung f

iems handel en wandel

jds Tun und Lassen liter

lan·den <landde, i. geland> [lɑndə(n)] VB intr

landen

landen

op de maan landen

auf dem Mond landen

de piloot landde vlot

der Pilot landete seine Maschine glatt

pan·den <pandde, h. gepand> [pɑndə(n)] VB trans

1. panden (belenen):

panden

verpfänden

2. panden jur.:

panden

pfänden

tan·dem [tɛndəm]

tandem [[o. tɑndɛm]] tandem|s N m:

tandem

Tandem nt

een tandem vormen

ein Tandem bilden

an·ders·om [ɑndərsɔm] ADV

andersom

andersherum

't is juist andersom

es ist gerade umgekehrt

des [dɛs] ADV inf (daarom)

des

deswegen

des te beter

umso besser

des te beter

desto besser

hoe meer …, des te …

je mehr …, desto …

an·der·mans [ɑndərmɑns] PRON indef pron

andermans

and(e)rer Leute gen

in andermans brieven snuffelen

in anderer Leute Briefen schnüffeln

zich met andermans zaken bemoeien

sich in fremde Angelegenheiten mischen

bor·des <bordes|sen> [bɔrdɛs] N nt

1. bordes (verhoogde stoep):

bordes

Freitreppe f

2. bordes (trapportaal):

bordes

Treppenpodest nt

bordes

Treppenabsatz m

3. bordes (laadvloer):

bordes

Rampe f

wie·des [widəs]

dat is nogal wiedes!

das ist doch klar!

an·der·deels [ɑndərdels] ADV

anderdeels

ander(e)nteils

an·der·zijds [ɑndərzɛits] ADV

anderzijds

ander(er)seits

gaan·de [ɣandə] ADJ

1. gaande (in beweging):

gaande

in Gang

gaande

in Bewegung

gaande houden

in Gang halten

een gesprek gaande houden

ein Gespräch am Laufen halten

de motor weer gaande maken

den Motor wieder in Gang bringen

2. gaande (aan de hand):

gaande

los

wat is er gaande?

was gibts?

3. gaande (zich te voet bewegend):

gaande

gehend

gaande

auf den Beinen

de gaande en komende man

die, die kommen und die, die gehen

4. gaande (emoties):

gaande

rege

iems nieuwsgierigheid gaande maken

jds Neugierde wecken

gran·de <grande|s> [ɡrɑ̃də] N m

grande

Grande m