Translations for „Birnen“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

bin·nen¹ [bɪnə(n)] ADV

1. binnen (bij werkwoorden van rust):

binnen

drinnen form

binnen

darinnen inf

binnen

drin

hij is binnen fig

er hat sein Schäfchen im Trocknen

de oogst is binnen

die Ernte ist unter Dach und Fach

het is binnen een grote rotzooi

drinnen herrscht große Unordnung

2. binnen:

binnen (bij werkwoorden van beweging: naar spreker toe)

herein

binnen (bij werkwoorden van beweging: van spreker weg)

hinein

binnen (bij werkwoorden van beweging: van spreker weg)

rein inf

naar binnen gaan

hineingehen

binnen!

herein!

binnen zonder kloppen

bitte eintreten, ohne anzuklopfen

zich iets te binnen brengen

sich dat etw ins Gedächtnis zurückrufen

van binnen

inwendig

kar·nen <karnde, h. gekarnd> [kɑrnə(n)] VB trans

karnen

buttern

tor·nen² <tornde, h. getornd> [tɔrnə(n)] VB intr (losgaan aan de naden)

tornen

sich auftrennen

tornen

aufgehen

er valt aan deze beslissing niet te tornen

an dieser Entscheidung ist nicht zu rütteln

tur·nen <turnde, h. geturnd> [tʏrnə(n)] VB intr

turnen

turnen

het vrije turnen

das Bodenturnen

bij·een [bɛien] ADV

bijeen

zusammen

bijeen

beieinander

bijeen

beisammen

bik·ken¹ <bikte, h. gebikt> [bɪkə(n)] VB trans (hakken op)

bikken

klopfen

bid·den¹ <bad, h. gebeden> [bɪdə(n)] VB trans

1. bidden (gebed):

bidden

beten

2. bidden:

bidden (smeken)

(an)flehen

bidden (verzoeken)

bitten

bidden en smeken

bitten und flehen

bie·den <bood, h. geboden> [bidə(n)] VB trans

bieden

bieten

bieden (toesteken ook)

reichen

bieden ook kaarten

reizen

iem de arm bieden

jdm den Arm bieten [o. hinhalten]

iem de hand bieden

jdm die Hand reichen

iem de helpende hand bieden fig

jdm zur [o. an die] Hand gehen

een gevaar het hoofd bieden

einer Gefahr dat begegnen

meer dan een ander bieden

jdn überbieten

bie·zen [bizə(n)] ADJ attr

biezen

Binsen-

biezen (meubels)

Korb-

biezen (meubels)

Rohr-

bij·ten¹ <beet, h. gebeten> [bɛitə(n)] VB trans

1. bijten (door bijten in een toestand brengen):

bijten

zerbeißen

bijten

durchbeißen

iets stuk bijten

etw zerbeißen

2. bijten (kortaf zeggen):

bijten

schnauzen

bin·den¹ <bond, h. gebonden> [bɪndə(n)] VB trans

1. binden (vastmaken):

binden

(fest)binden

ik ben aan huis gebonden fig

ich bin ans Haus gefesselt

iem iets op het hart binden fig

jdm etw ans Herz legen

2. binden fig:

binden

(ver)binden

onze idealen binden ons

unsere Ideale verbinden uns

3. binden (boekwezen):

binden

(ein)binden

4. binden kookk.:

binden

(ab)binden

binden

eindicken

bis·sen <biste, h. gebist> [bisə(n)] VB trans Belg

bissen

(ein Schuljahr) wiederholen

bissen

(ein Studienjahr) wiederholen

be·nen¹ [benə(n)] ADJ attr

benen

beinern

benen

knöchern

een benen kam

ein beinerner Kamm