Dutch » German

la·ven <laafde, h. gelaafd> [lavə(n)] VB trans

kla·ver <klaver|s> [klavər] N f

1. klaver plantk.:

Klee m

2. klaver (kaartspel):

Kreuz nt

sta·ven <staafde, h. gestaafd> [stavə(n)] VB trans

4. staven (het in stand houden):

scha·ven <schaafde, h. geschaafd> [sxavə(n)] VB trans

4. schaven (fijn snijden met een schaaf):

ska·ten <skatete, h. geskatet> [sketə(n)] VB intr (voortbewegen)

kle·ven2 <kleefde, h. gekleefd> [klevə(n)] VB trans

klo·ven2 VB

kloven 3. pers pl imp van kluiven

See also kluiven

klui·ven <kloof, h. gekloven> [klœyvə(n)] VB intr

1. kluiven (knagen):

kauen an +dat

3. kluiven (werk, moeite hebben):

ga·ven VB

gaven 3. pers pl imp van geven¹, geven², geven³

See also geven , geven , geven

ge·ven3 <gaf zich, h. zich gegeven> [ɣevə(n)] VB wk ww

ge·ven2 <gaf, h. gegeven> [ɣevə(n)] VB trans

8. geven (met ‘om’: gesteld zijn op):

mögen +acc

ge·ven1 <gaf, h. gegeven> [ɣevə(n)] VB intr

2. geven (erg, hinderlijk zijn):

ha·ven <haven|s> [havə(n)] N f

dra·ven <draafde, h. gedraafd> [dravə(n)] VB intr

1. draven (paarden):

2. draven (rennen):

traben inf

3. draven (gehaast in de weer zijn):

auf Trab sein inf

klie·ven <kliefde, h. gekliefd> [klivə(n)] VB trans

1. klieven (doorslaan, doorhouwen):

2. klieven (doorklieven):

klui·ven <kloof, h. gekloven> [klœyvə(n)] VB intr

1. kluiven (knagen):

kauen an +dat

3. kluiven (werk, moeite hebben):


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski