Translations for „ausgebrochen“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

af·ge·bro·ken [ɑfxəbrokə(n)] ADJ

1. afgebroken (geen volle zin vormend):

afgebroken

abgebrochen

afgebroken woorden

abgebrochene Worte pl

2. afgebroken (kort en bondig):

afgebroken

abgerissen

afgebroken

abgehackt

een afgebroken stijl

ein abgehackter Stil

afgebroken zinnen

abgerissene Sätze pl

ge·bro·ken¹ [ɣəbrokə(n)] ADJ

1. gebroken:

gebroken (stuk)

gebrochen

gebroken (in meerdere stukken)

zerbrochen

een gebroken bordje

ein zerbrochener Teller

het gebroken geweertje

das gebrochene Gewehr

2. gebroken (lichamelijk of geestelijk uitgeput):

gebroken

gebrochen

hij is innerlijk gebroken

er ist innerlich zerbrochen

zich gebroken voelen (lichamelijk)

sich wie gerädert fühlen inf

zich gebroken voelen (geestelijk)

gebrochen sein

3. gebroken (stamelend, gebrekkig):

gebroken

gebrochen

hij sprak haar in gebroken Frans aan

er sprach sie in gebrochenem Französisch an

4. gebroken (kleuren):

gebroken

gebrochen

gebroken wit

gebrochene(s) Weiß nt

gebroken akkoorden muz.

gebrochene Akkorde pl

een gebroken getal wisk. (breuk)

eine Bruchzahl

een gebroken getal wisk. (gemengd getal)

eine gemischte Zahl

on·af·ge·bro·ken [ɔnɑfxəbrokə(n)] ADJ

1. onafgebroken:

onafgebroken (doorlopend)

ununterbrochen

onafgebroken (aanhoudend)

unausgesetzt

40 jaar onafgebroken dienst

40 Jahre ununterbrochener Dienst

2. onafgebroken:

onafgebroken (voortdurend)

ununterbrochen

onafgebroken (aanhoudend)

unablässig

onafgebroken (aanhoudend)

unaufhörlich

zijn onafgebroken inzet voor de vrede

seine unablässigen Bemühungen um den Frieden

onafgebroken praten

ununterbrochen [o. pausenlos] reden

ge·la·chen VB

gelachen volt. deelw. van lachen¹, lachen²

See also lachen , lachen

la·chen² <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] VB trans (door lachen in een toestand komen)

lachen

lachen

het is om je rot te lachen

es ist zum Schießen [o. Schreien]

zich tranen lachen

Tränen lachen

zich een ongeluk lachen

sich dat einen Ast lachen

zich krom/slap/zich halfdood lachen

sich kranklachen/schieflachen/totlachen

wie het laatst lacht, lacht het best prov

wer zuletzt lacht, lacht am besten

la·chen¹ <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] VB intr

1. lachen:

lachen (als uiting van vrolijkheid, opgewektheid)

lachen

lachen (ingetogen, fijntjes)

lächeln

iem aan het lachen maken

jdn zum Lachen bringen

fijntjes lachen

schmunzeln

fijntjes lachen

verschmitzt lächeln

in lachen uitbarsten

laut loslachen

in zijn vuistje lachen

sich dat (eins) ins Fäustchen lachen

zijn lachen inhouden

sich dat das Lachen verbeißen [o. verkneifen]

laat mij niet lachen!

dass ich nicht lache!

om [o. over ] iets lachen

über etw acc lachen

schaterend lachen

schallend [o. laut] lachen

schudden van het lachen

sich vor Lachen wälzen

dubbel liggen van het lachen

sich biegen [o. krümmen] vor Lachen

2. lachen (bespotten, schertsen; leedvermaak hebben):

lachen

lachen

lachen

lächeln

ik lach er niet om

mir ist nicht zum Lachen

er is [o. valt ] niets te lachen

es gibt nichts zu lachen

spee·chen <speechte, h. gespeecht> [spiːtʃə(n)] VB intr

speechen

eine Rede [o. Ansprache] halten