German » Dutch

Translations for „sdienst“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

Show summary of all matches

Dienst: noun
ˈHilfs·dienst: noun
ˈKriegs·dienst: noun
ˈLie·bes·dienst: noun
ˈStaats·dienst: noun
ˈGot·tes·dienst: noun
einst: adverb
sonst: adverb

You are viewing results spelled similarly: Dienst , Hilfsdienst , Gottesdienst , Staatsdienst , Liebesdienst , Kriegsdienst , sonst and einst

Dienst <Dienst(e)s, Dienste> [diːnst] N m

1. Dienst (berufliche Tätigkeit):

baan

außer Dienst

außer Dienst

außer Dienst

jdm den Dienst aufkündigen

2. Dienst (unterstützende Tätigkeit):

hulp

Dienst am Kunden

jdm gute Dienste erweisen [o. leisten ] [o. tun ]

iem goede diensten bewijzen

jdm den Dienst versagen

jdm den Dienst versagen

het laten afweten

zu jds [o. jdm zu ] Diensten sein [o. stehen]

iem van dienst zijn

zu jds [o. jdm zu ] Diensten sein [o. stehen]

tot iems dienst staan

3. Dienst (Amt):

dienst(tak)afdeling

beheer nt

dem gehobenen/mittleren Dienst angehören

tot het hoger personeel/tot het middenkader behoren

4. Dienst (Arbeitszeit) kein pl:

dienst ook fig.

werk nt

Dienst habend [o. tuend ]

Dienst habend [o. tuend ]

Dienst nach Vorschrift machen

een stiptheidsactie houden [o. voeren]

Offizier vom Dienst

dienstdoend officier

Dienst ist Dienst und Schnaps ist Schnaps prov

≈ dienst gaat voor het meisje

ˈHilfs·dienst N m

1. Hilfsdienst:

Hilfsdienst

Hilfsdienst

2. Hilfsdienst (Organisation):

Hilfsdienst

hulporganisatie

ˈKriegs·dienst N m

1. Kriegsdienst (in Kriegszeiten):

Kriegsdienst

Kriegsdienst

militaire dienst

2. Kriegsdienst pej (in Zeiten des Friedens):

Kriegsdienst

militaire dienst

ˈLie·bes·dienst N m

Liebesdienst

ˈStaats·dienst N m

Staatsdienst

Staatsdienst

Staatsdienst

overheidsdienst

in den Staatsdienst eintreten

bij de staat [o. het rijk] gaan werken

ˈGot·tes·dienst N m

Gottesdienst

Gottesdienst

Gottesdienst

godsdienstoefening

Gottesdienst

einst [ ͜ainst] ADV

1. einst (früher):

eens

ooit

2. einst liter (in Zukunft):

eens

sonst [zɔnst] ADV

1. sonst (anders, andernfalls):

eine Fliege oder sonst ein Insekt

een vlieg of een ander insect

man könnte meinen, er ist sonst jd [o. wer ] inf

je zou gaan denken dat hij heel wat [o. ik-weet-niet-wat] [o. iets bijzonders] is

wir kommen sonst mal vorbei

we komen wel (op) een andere keer langs

wie könnte es auch sonst sein?

hoe kan [o. kon] het ook anders?

sonst was inf

iets anders [o. dergelijks]

sonst was inf

(nog) van alles

sonst was inf

sonst was inf

sonst wie inf

sonst wie inf

sonst wie inf

sonst wie inf

iets bijzonders

sonst wo inf

sonst wo inf

sonst wo inf

sonst wo inf

sonst wohin inf

ergens anders heen

sonst wohin inf

waar dan ook (heen)

2. sonst (außerdem):

nog

sonst noch (et)was? inf (im Laden, Geschäft)

anders nog iets?

sonst noch (et)was? inf (im Laden, Geschäft)

hast du sonst noch Fragen?

heb je verder nog vragen?

3. sonst (früher):

(zo)als vroeger

Browse the dictionary

German

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski