Dutch » German

dok·te·ren <dokterde, h. gedokterd> [dɔktərə(n)] VB intr

1. dokteren (als dokter optreden):

2. dokteren (proberen te verbeteren):

3. dokteren (onder doktersbehandeling zijn):

dok·ter <dokter|s, dok|toren> [dɔktər] N m

2. dokter (aanspreektitel):

voor·in [vorɪn] ADV

kerk·to·ren <kerktoren|s> [kɛrktorə(n)] N m

uit·dok·te·ren <dokterde uit, h. uitgedokterd> [œydɔktərə(n)] VB trans

ver·sto·ring <verstoring|en> [vərstorɪŋ] N f

do·ken VB

doken → duiken

See also duiken

dui·ken <dook, i. gedoken> [dœykə(n)] VB intr

1. duiken (zich onder het water begeven):

2. duiken (zich in iets verbergen):

3. duiken (zich snel naar de grond begeven):

duiken SPORTS

dok·ken1 <dokte, h. gedokt> [dɔkə(n)] VB trans scheepv.

be·ko·ring <bekoring|en> [bəkorɪŋ] N f

1. bekoring (aantrekking):

Zauber m
Reiz m
Charme m
eine Augen-/Ohrenweide

2. bekoring (verleiding):

ont·spo·ring <ontsporing|en> [ɔntsporɪŋ] N f

spon·so·ring [spɔnsɔrɪŋ] N f geen pl

boe·rin <boerin|nen> [burɪn] N f

daar·in [darɪn] ADV

2. daarin (een zaak):


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski