Dutch » German

in·de·len <deelde in, h. ingedeeld> [ɪndelə(n)] VB trans

in·sect <insect|en> [ɪnsɛkt] N nt

in·een [ɪnen] ADV

1. ineen (in elkaar):

2. ineen (dichter naar elkaar toe):

3. ineen (stuk):

in·sei·nen <seinde in, h. ingeseind> [ɪnsɛinə(n)] VB trans

in·sig·ne <insigne|s> [ɪnsiɲə] N nt

in·slaan1 <sloeg in, h./i. ingeslagen> [ɪnslan] VB intr

2. inslaan (met een slag in iets doordringen):

in·sne·de N f

insnede → insnijding

See also insnijding

in·snij·ding <insnijding|en> [ɪnsnɛidɪŋ] N f

in·staan <stond in, h. ingestaan> [ɪnstan] VB intr

in·teelt [ɪntelt] N f geen pl

in·slag <inslag|en> [ɪnslɑx] N m

1. inslag (inweefsel):

Schuss m

2. inslag (ingeslagen deel):

3. inslag (het met een slag doordringen):

Fin·se <Finse|n> [fɪnsə] N f

Finse feminine form of Fin

See also Fin

Fin <Fin|nen> [fɪn] N m

in·eens [ɪnens] ADV

2. ineens (abrupt):

kan·sel <kansel|s> [kɑnsəl] N m

ran·sel <ransel|s> [rɑnsəl] N m

1. ransel (vierkante rugtas):

Ranzen m

2. ransel (slaag):

Prügel pl

in·dex <index|en, in|dices> [ɪndɛks] N m


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski