Translations for „Spezielles“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

spel·len <spelde, h. gespeld> [spɛlə(n)] VB trans

1. spellen:

spellen (letters in volgorde opnoemen)

buchstabieren

spellen (schrijven)

schreiben

hoe spelt hij zijn naam?

wie wird sein Name buchstabiert?

hoe spelt hij zijn naam?

wie schreibt er sich?

2. spellen (aandachtig lezen):

spellen

(akribisch) studieren

spellen

aufmerksam [o. akribisch] lesen

een brief spellen

einen Brief gründlich studieren

be·zie·len <bezielde, h. bezield> [bəzilə(n)] VB trans

1. bezielen:

bezielen (in geestdrift brengen)

begeistern

bezielen (in geestdrift brengen)

beschwingt machen

bezielen (in vervoering brengen)

hinreißen

bezielen (in vervoering brengen)

mitreißen

bezielende woorden

zündende(n) Worte pl

bezielende woorden (aansporend)

anfeuernde(n) Worte pl

2. bezielen (als drijvende kracht werken):

bezielen

bringen zu

bezielen

treiben

wat bezielt je!

was ist in dich gefahren!

3. bezielen (leven geven aan):

bezielen

beseelen

mu·ziek·les <muziekles|sen> [myziklɛs] N f

muziekles

Musikunterricht m

muziekles

Musikstunde f

speels¹ <speelse, speelser, speelst> [spels] ADJ

1. speels:

speels (dartel)

verspielt

speels (dartel)

spielerisch

speels (sterker)

ausgelassen

een speelse jonge hond

ein verspielter junger Hund

op een speelse leeftijd zijn

im Spielalter sein

2. speels (luchtig):

speels

spielerisch

speels

locker

speels

gelockert

met speels gemak

mit spielerischer Leichtigkeit

3. speels (grillig):

speels

launisch

speels

launenhaft

speels

bizarr form

sper·zie·boon <sperzie|bonen> [spɛrzibon] N f

sperzieboon

Brechbohne f

sperzieboon

Prinzessbohne f

wel·les [wɛləs] INTERJ

welles

doch!

nietes! welles!

nein! doch!

ziel·loos [zilos] ADJ

zielloos (zonder gevoel)

seelenlos

zielloos (dood)

entseelt form

be·zie·ling [bəzilɪŋ] N f geen pl

1. bezieling (het bezielen):

bezieling

Beseelung f

2. bezieling (geestdrift):

bezieling

Begeisterung f

bezieling

Schwung m

stal·les [stɑləs] N pl

stalles

Sperrsitz m

spe·cie <specie|s, speciën> [spesi] N f (cement, mortel)

specie

Mörtel m

spe·len¹ <speelde, h. gespeeld> [spelə(n)] VB trans

1. spelen:

spelen (zich (met een spel) vermaken)

spielen

spelen (wedstrijd)

austragen

spelen (wedstrijd)

bestreiten

al spelend leren

spielend lernen

doktertje spelen

Doktor spielen

kaart/schaak spelen

Karten/Schach spielen

op de man spelen SPORTS

an [o. in] den Mann gehen

op de man spelen fig

persönlich werden

een wedstrijd spelen

einen Wettkampf austragen

een wedstrijd spelen

ein Spiel bestreiten

2. spelen (toneelspelen):

spelen

spielen

spelen

darstellen

zij speelde Ophelia in ‘Hamlet’

sie spielte (die) Ophelia in [o. im] ‘Hamlet’

3. spelen (zich voordoen als):

spelen

spielen

spelen

mimen

spelen

machen auf

spelen

markieren

de baas spelen

sich als Chef [o. Boss] aufspielen spielen

stommetje spelen

sich stumm stellen

4. spelen (aanpakken):

spelen

anpacken

spelen

anfassen

hij heeft het slecht gespeeld

er hat die Sache schlecht angepackt

5. spelen (bespelen):

spelen

spielen

uit het hoofd/van het blad spelen

auswendig/vom Blatt spielen

vals spelen

mogeln

6. spelen:

spelen (uitvoeren)

spielen

spelen (muziekkorps, band)

aufspielen

7. spelen (in beweging brengen, opwerpen):

spelen

(aus)spielen

8. spelen (een rol spelen):

spelen

eine Rolle spielen

dat speelt niet meer

das spielt keine Rolle mehr

op safe spelen

auf Nummer Sicher gehen

spe·ler <speler|s> [spelər] N m

1. speler (sportbeoefenaar):

speler

Spieler m

speler

Akteur m form

2. speler (acteur, actrice):

speler

Schauspieler m

speler

Akteur m form

3. speler (gezelschapsspel):

speler

Spieler m

speler

Mitspieler m

4. speler (gokker):

speler

Spieler m

speler

Glücksspieler m

5. speler (muzikant):

speler

Musikant m