Dutch » German

in·ge·wan·den [ɪŋɣəwɑndə(n)] N pl

1. ingewanden (inwendige delen van het lichaam):

2. ingewanden (het binnenste):

Innere(s) nt

be·lan·den <belandde, i. beland> [bəlɑndə(n)] VB intr

stran·den <strandde, i. gestrand> [strɑndə(n)] VB intr

3. stranden (de reis niet kunnen voortzetten):

4. stranden (schip):

aan·lan·den <landde aan, i. aangeland> [anlɑndə(n)] VB intr

1. aanlanden (voor de wal komen):

2. aanlanden (zijn bestemming bereiken):

3. aanlanden (aanslibben):

aan·ran·den <randde aan, h. aangerand> [anrɑndə(n)] VB trans

in·bran·den <brandde in, h. ingebrand> [ɪmbrɑndə(n)] VB trans

ver·pan·den <verpandde, h. verpand> [vərpɑndə(n)] VB trans

ver·zan·den <verzandde, i. verzand> [vərzɑndə(n)] VB intr ook fig

aan·bran·den1 <brandde aan, h. aangebrand> [ambrɑndə(n)] VB trans bouww.

ver·bran·den1 <verbrandde, i. verbrand> [vərbrɑndə(n)] VB intr

1. verbranden (verteerd, aangetast worden):

weg·bran·den <brandde weg, h. weggebrand> [wɛɣbrɑndə(n)] VB trans

zweet·han·den [zwethɑndə(n)] N pl

tre·den1 <trad, h. getreden> [tredə(n)] VB trans

1. treden (overtreden):

2. treden (de voet zetten op):


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski