Translations for „beinah“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

bei·aard <beiaard|s, beiaard|en> [bɛiart] N m

beiaard

Glockenspiel nt

beits <beits|en> [bɛits] N nt of m

beits

Beize f

bei·de [bɛidə] NUM

1. beide attr:

beide

beide

aan beide zijden

auf [o. zu] beiden Seiten

2. beide (zelfstandig):

beide

beide

in ons beider belang

in unser beider Interesse

zijn ouders gaan beiden op reis

seine Eltern verreisen beide

wij met ons beiden [o. beidjes]

wir beide

bei·ge [bɛːʒə] ADJ

beige

beige

bei·tel <beitel|s> [bɛitəl] N m

beitel

Meißel m

be·nard <benarde, benarder, benardst> [bənɑrt] ADJ

benard

bedrängt

benarde tijden

schlimme Zeiten

be·gin [bəɣɪn] N nt geen pl

1. begin (allereerste deel, tijd):

begin

Anfang m

begin

Beginn m

aan het begin

eingangs

aan het begin

zu Beginn

dat is het begin van het einde

das ist der Anfang vom Ende

in het begin

anfangs

het begin is er

der Anfang ist gemacht

van het begin af

von Anfang [o. Beginn] an

begin volgend jaar

Anfang kommenden Jahres

alle begin is moeilijk prov

aller Anfang ist schwer

een goed begin is het halve werk prov

frisch gewagt ist halb gewonnen

een goed begin is het halve werk prov

frisch begonnen, halb gewonnen

2. begin (oorsprong):

begin

Anfang m

begin

Beginn m

begin

Anbeginn m form

be·rin <berin|nen> [berɪn] N f

berin

Bärin f

be·ding <beding|en> [bədɪŋ] N nt

beding

Bedingung f

onder beding van

unter der Bedingung, dass

be·mind [bəmɪnt] ADJ

bemind

beliebt

bemind (innig)

geliebt

zich bemind maken

sich beliebt machen

be·vind [bəvɪnt]

naar bevind van zaken handelen inf

(je) nach Lage der Dinge handeln

naar bevind van zaken handelen form

je nach Befund handeln

be·ving <beving|en> [bevɪŋ] N f

1. beving (personen):

beving

Zittern nt

2. beving:

beving (zaken)

Beben nt

beving (met schokken)

Erschütterung f

be·wind [bəwɪnt] N nt geen pl

bewind

Regierung f

bewind pej

Regiment nt

bewind pej

Regime nt

aan het bewind komen

die Regierung übernehmen [o. antreten]

het bewind voeren

regieren

bah¹ [bɑ] N m geen pl

bah (ontlasting)

Aa nt inf

bah (urine)

Pipi nt inf

een grote bah doen

Aa machen

een kleine bah doen

Pipi machen