Translations for „bissen“ in the Dutch » German Dictionary

bis·sen <biste, h. gebist> [bisə(n)] VB trans Belg

bissen

(ein Schuljahr) wiederholen

bissen

(ein Studienjahr) wiederholen

Translations for „bissen“ in the German » Dutch Dictionary

ˈBis·sen <Bissens, Bissen> [ˈbɪsn̩] N m

Bissen

hap

Bissen

beet

Bissen

hapje nt

Bissen

stuk(je) nt

Bissen

brok nt

jdm die besten Bissen zuschieben [o. zustecken] fig

iem voortrekken

jdm die besten Bissen zuschieben [o. zustecken] fig

iem (steeds) alle voordeeltjes toespelen

ein fetter Bissen fig

(een) rijke buit

ein harter Bissen fig

een moeilijk geval

sich dat jeden [o. den letzten] Bissen vom Mund(e) absparen

iets uit zijn mond sparen

ˈbei·ßen¹ [ˈb͜aisn̩] VB trans irreg

beißen

bijten

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

geen brood op de plank hebben

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

op een houtje bijten

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

niets te bikken hebben

in den sauren Apfel beißen

door de zure appel (heen) bijten

ˈbei·ßen² <biss, gebissen> [ˈb͜aisn̩] VB refl

beißen

vloeken

beißen

niet bij elkaar passen

Usage examples with bissen

iem het eten uit de mond kijken fig

jdm die Bissen in den Mund zählen

de honden beten zich in hun buit vast

die Hunde bissen sich an [o. in] ihrer Beute fest

een moeilijk geval

ein harter Bissen fig

(een) rijke buit

ein fetter Bissen fig

geen hap door de keel krijgen

keinen Bissen herunterbringen

iem voortrekken

jdm die besten Bissen zuschieben [o. zustecken] fig

iets uit zijn mond sparen

sich dat jeden [o. den letzten] Bissen vom Mund(e) absparen