Translations for „buitenstaandster“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

bui·ten·staan·der <buitenstaander|s> [bœytə(n)standər] N m en f

buitenstaander

Außenstehende(r) f(m)

buitenstaander (leek)

Nichtfachmann m

bui·tens·lands [bœytə(n)slɑn(t)s] ADV

buitenslands

außer Landes

buitenslands

im Ausland

hij is buitenslands

er befindet sich außer Landes

bui·ten·land·se N f

buitenlandse feminine form of buitenlander

See also buitenlander

bui·ten·lan·der <buitenlander|s> [bœytə(n)lɑndər] N m

buitenlander

Ausländer m

bui·ten·lan·der <buitenlander|s> [bœytə(n)lɑndər] N m

buitenlander

Ausländer m

bui·ten·lands [bœytə(n)lɑnts] ADJ

1. buitenlands:

buitenlands (uit het buitenland)

ausländisch

buitenlands (uit het buitenland)

Auslands-

buitenlands (met enige nadruk op het vreemde)

fremdländisch

buitenlandse arbeiders

Fremdarbeiter m

2. buitenlands (het buitenland betreffend):

buitenlands

ausländisch

buitenlands

auswärtig

buitenlands

Auslands-

de buitenlandse pers

die Auslandspresse

de buitenlandse politiek

die Außenpolitik

de buitenlandse politiek

die auswärtige Politik

de minister van Buitenlandse Zaken

der Außenminister

de minister van Buitenlandse Zaken

der Minister des Äußeren

het ministerie van Buitenlandse Zaken

das Auswärtige Amt

bui·ten·aards [bœytə(n)arts] ADJ

buitenaards

außerirdisch

bui·ten·dienst <buitendienst|en> [bœytə(n)dinst] N m

buitendienst

Außendienst m

bui·ten·slui·ten <sloot buiten, h. buitengesloten> [bœytə(n)slœytə(n)] VB trans

1. buitensluiten (niet binnenlaten):

buitensluiten

ausschließen

buitensluiten

aussperren

het zonlicht buitensluiten

das Sonnenlicht fernhalten

2. buitensluiten (niet laten meedoen; onmogelijk maken):

buitensluiten

ausschließen

bui·ten·baan <buiten|banen> [bœytə(n)ban] N f

buitenbaan (niet binnenin)

Außenbahn f

buitenbaan (openlucht)

Naturbahn f

buitenbaan (openlucht)

Freiluftbahn f

bui·ten·band <buitenband|en> [bœytə(n)bɑnt] N m

buitenband

Mantel m

bui·ten·land [bœytə(n)lɑnt] N nt geen pl

1. buitenland (buiten de staatsgrenzen):

buitenland

Ausland nt

de handel met het buitenland

der Außenhandel

van [o. uit ] het buitenland terugkeren

aus dem Ausland zurückkehren

2. buitenland (buitendijks):

buitenland

Deichvorland nt

buitenland

Außendeich m

bui·ten·kant <buitenkant|en> [bœytə(n)kɑnt] N m

1. buitenkant (buitenzijde):

buitenkant

Außenseite f

op de buitenkant afgaan

nach dem Äußeren urteilen

2. buitenkant (de buitenwijken):

buitenkant

Außenviertel pl

aan de buitenkant van de stad wonen

am Rande der Stadt wohnen

bui·ten·st [bœytənst] ADJ

buitenst (twee)

äußere(r, s)

buitenst (meer dan twee)

äußerste(r, s)

bui·ten·spel [bœytə(n)spɛl] ADV geen pl

buitenspel

im Abseits

buitenspel

abseits

buitenspel staan

im Abseits stehen

bui·tens·huis [bœytənshœys] ADV

buitenshuis

außer Haus(e)

buitenshuis

auswärts

buitenshuis eten

auswärts essen

bezigheden buitenshuis hebbende

außer Haus tätig [o. beschäftigt]

bui·ten·schools [bœytə(n)sxols] ADJ

buitenschools

außerschulisch

bui·ten·bad <buitenbad|en> [bœytə(n)bɑt] N nt

buitenbad

Freibad nt

bui·ten·man <buiten|lieden, buiten|lui> [bœytəmɑn] N m

buitenman

Dorfbewohner m

buitenman

Landbewohner m

burgers en buitenlui

Städter und Landbewohner

bui·ten·dien [bœytə(n)din] ADV

buitendien

außerdem

buitendien

obendrein

buitendien

darüber hinaus