Dutch » German

die·sel1 <diesel|s> [dizəl] N m (trein)

di·es1 [dijɛs] N m geen pl (stichtingsdag)

di·eet <diëten> [dijet] N nt

die·nen1 <diende, h. gediend> [dinə(n)] VB trans

2. dienen (zich wijden aan):

prin·ses <prinses|sen> [prɪnsɛs] N f

1. prinses (koningsdochter):

die·ge·ne [diɣenə] PRON dem pron

diep·zee <diepzee|ën> [dipse] N f

jas·ses [jɑsəs] INTERJ

Diets1 [dits] N nt geen pl

dienst <dienst|en> [dinst] N m

3. dienst (het verrichten van werkzaamheden):

Dienst m

4. dienst (werkzaamheden voor, door een openbare instelling):

Dienst m

5. dienst (openbare instelling):

Amt nt

dries <dries|en> [dris] N m (akker)

de·vies <deviezen> [dəvis] N nt

1. devies (zinspreuk):

Devise f

2. devies (waardepapieren) pl:

Devisen pl

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski