Dutch » German

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] VB trans

2. schenden (onteren):

schänden form
entehren form

ver·wach·ten <verwachtte, h. verwacht> [vərwɑxtə(n)] VB trans

2. verwachten (zwanger zijn):

af·wen·den <wendde af, h. afgewend> [ɑfwɛndə(n)] VB trans

af·zen·den <zond af, h. afgezonden> [ɑfsɛndə(n)] VB trans

na·zen·den <zond na, h. nagezonden> [nazɛndə(n)] VB trans

om·wen·den <wendde om, h. omgewend> [ɔmwɛndə(n)] VB trans

weg·zen·den <zond weg, h. weggezonden> [wɛxsɛndə(n)] VB trans

2. wegzenden (wegsturen, afwijzen):

3. wegzenden (ontslaan):

om·wo·nen·den [ɔmwonəndə(n)] N pl

te·rug·zen·den <zond terug, h. teruggezonden> [tərʏxsɛndə(n)] VB trans

2. terugzenden (weer zenden naar de plaats van herkomst):

3. terugzenden (terugsturen):

ver·won·den <verwondde, h. verwond> [vərwɔndə(n)] VB trans


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski