Dutch » German

Translations for „fünfstellige“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

Show summary of all matches

in·stel·ling: noun
aan·stel·ling: noun
grond·stel·ling: noun
be·werk·stel·li·gen: verb
af·val·li·ge: noun
ijs·hei·li·ge: noun
in·tel·li·gent: adjective and adverb
af·stel·len: verb
stel·ling: noun
be·stel·ling: noun
op·stel·ling: noun
doel·stel·ling: noun
leer·stel·ling: noun
pat·stel·ling: noun
vast·stel·ling: noun
voor·stel·ling: noun
vrij·stel·ling: noun

You are viewing results spelled similarly: aanstelling , instelling , grondstelling , bewerkstelligen , vrijstelling , voorstelling , vaststelling , patstelling , leerstelling , doelstelling , opstelling , bestelling , stelling , afstellen , intelligent , ijsheilige and afvallige

in·stel·ling <instelling|en> [ɪnstɛlɪŋ] N f

1. instelling:

instelling (oprichting)

instelling (commissie)

instelling (prijs)

instelling (regeling, wet)

instelling (regeling, wet)

Durchführung f

2. instelling:

instelling (organisatie, instituut: openbaar)

instelling (organisatie, instituut: openbaar)

instelling (organisatie, instituut: gebouw met zich daarin bevindende instelling)

Anstalt f

instelling (organisatie, instituut: gebouw met zich daarin bevindende instelling)

Institut nt

financiële instellingen

Geldinstitute pl

openbare instellingen

öffentliche Einrichtungen pl

3. instelling:

instelling (mentaliteit)

een zakelijke instelling hebben (commercieel)

Geschäftssinn haben

een zakelijke instelling hebben (nuchter, objectief)

sachlich eingestellt sein

aan·stel·ling <aanstelling|en> [anstɛlɪŋ] N f

1. aanstelling (benoeming):

aanstelling

aanstelling

de akte van aanstelling

die Ernennungsurkunde

een vaste aanstelling

eine feste Anstellung

een leraar met een vaste aanstelling

ein (ver)beamteter Lehrer

2. aanstelling (ambtelijke kennisgeving):

aanstelling

Anstellungsvertrag m

grond·stel·ling <grondstelling|en> [ɣrɔntstɛlɪŋ] N f

grondstelling

be·werk·stel·li·gen <bewerkstelligde, h. bewerkstelligd> [bəwɛrkstɛləɣə(n)] VB trans

bewerkstelligen

bewerkstelligen

bewerkstelligen

zuwege [o. zustande] bringen

af·val·li·ge <afvallige|n> [ɑfɑləɣə] N m en f (partij, geloof)

Abtrünnige(r) f(m)

ijs·hei·li·ge <ijsheilige|n> [ɛɪshɛɪləɣə] N m en f

Eisheilige(r) f(m) meist pl

in·tel·li·gent <intelligente, intelligenter, intelligentst> [ɪntɛliɣɛnt] ADJ

intelligent

af·stel·len <stelde af, h. afgesteld> [ɑfstɛlə(n)] VB trans

nauwkeurig afstellen

fein [o. präzise] einstellen

stel·ling <stelling|en> [stɛlɪŋ] N f

1. stelling (het stellen van een vraag, probleem):

Fragestellung f

Problemstellung f

de stelling van het probleem is onjuist

die Problemstellung ist nicht richtig

2. stelling (wijze waarop iets, iem is geplaatst):

een gunstige stelling opbouwen CHESS (dammen)

eine günstige Stellung aufbauen

zwaar geschut in stelling brengen fig (dammen)

grobes [o. schweres] Geschütz auffahren

3. stelling mil.:

de stellingen betrekken

in Stellung gehen

een kanon in stelling brengen

eine Kanone auffahren

stelling nemen tegen fig

Stellung nehmen gegen +acc

4. stelling (steiger):

Gerüst nt

een stelling oprichten

ein Gerüst aufbauen

5. stelling (staand rek):

Gestell nt

Regal nt

de boeken staan op stellingen

die Bücher stehen in Regalen

6. stelling:

stelling (beginsel)

These f

stelling (allgemeen)

een gewaagde stelling

eine kühne These [o. Behauptung]

7. stelling wisk.:

Satz m

Theorem nt

een stelling bewijzen

einen Lehrsatz beweisen

de stelling van Pythagoras

der Satz des Pythagoras

8. stelling (promotie):

These f

9. stelling (getimmerte):

Lattengestell nt

Bock m

be·stel·ling <bestelling|en> [bəstɛlɪŋ] N f

1. bestelling (het thuisbezorgen):

2. bestelling (order):

Auftrag m

een bestelling doen

eine Bestellung aufgeben

volgens bestelling

auftragsgemäß

3. bestelling (bestelde goederen):

op·stel·ling <opstelling|en> [ɔpstɛlɪŋ] N f

1. opstelling (plaatsing):

2. opstelling (standpuntbepaling):

Haltung f

3. opstelling SPORTS:

4. opstelling (geschrift):

doel·stel·ling <doelstelling|en> [dulstɛlɪŋ] N f

1. doelstelling (gesteld doel):

doelstelling

Ziel nt

2. doelstelling (het bepalen van een doel):

doelstelling

leer·stel·ling <leerstelling|en> [lerstɛlɪŋ] N f

leerstelling

leerstelling

Satz m

pat·stel·ling <patstelling|en> [pɑtstɛlɪŋ] N f ook fig

patstelling

Patt nt

vast·stel·ling <vaststelling|en> [vɑ(st)stɛlɪŋ] N f

1. vaststelling (afspraak, bepaling):

vaststelling

vaststelling

2. vaststelling (bepaling, besluit):

vaststelling

vaststelling

3. vaststelling (constatering):

vaststelling

voor·stel·ling <voorstelling|en> [vorstɛlɪŋ] N f

1. voorstelling:

voorstelling (vertoning)

voorstelling (opvoering ook)

doorlopende voorstelling

durchgehende Vorstellung f

2. voorstelling (afbeelding):

voorstelling

de voorstellingen op de affiches

die Darstellungen auf den Plakaten

3. voorstelling (denkbeeld):

voorstelling

voorstelling

Bild nt

iem een voorstelling van iets geven

jdm ein Bild von etw vermitteln

zich een voorstelling van iets maken

sich dat eine Vorstellung von etw machen

verkeerde voorstellingen van iets hebben

falsche Vorstellungen von etw haben

4. voorstelling (introductie):

voorstelling

vrij·stel·ling <vrijstelling|en> [vrɛistɛlɪŋ] N f

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski