Translations for „gebundeld“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

ge·bul·der [ɣəbʏldər] N nt geen pl

gebulder (van storm, golven, branding)

Getöse nt

gebulder (van storm, golven, branding)

Tosen nt

gebulder (van stem)

Gebrülle nt

gebulder (van kanonnen)

Donner m

ge·mid·deld¹ [ɣəmɪdəlt] ADJ

1. gemiddeld (het midden houdend):

gemiddeld

mittlere(r, s)

iem van gemiddelde grootte

jd von mittlerer Größe

2. gemiddeld (doorsnee-):

gemiddeld

durchschnittlich

gemiddeld

mittlere(r, s)

gemiddeld

Durchschnitts-

van gemiddelde grootte/kwaliteit

mittelgroß/mittelgut

de gemiddelde hoeveelheid regen per jaar

der durchschnittliche Jahresniederschlag

de gemiddelde Nederlander

der durchschnittliche Niederländer

de gemiddelde prijs

der Durchschnittspreis

bel·bun·del <belbundel|s> N m

belbundel

Inklusivminuten pl

ge·bo·cheld [ɣəbɔxəlt] ADJ

gebocheld

buck(e)lig

ge·be·del [ɣəbedəl] N nt geen pl

gebedel

Bettelei f

ge·bon·den¹ [ɣəbɔndə(n)] ADJ

gebonden

gebunden

aan huis gebonden zijn

ans Haus gefesselt sein

aan strenge regels gebonden zijn

an strenge Vorschriften gebunden sein

een gebonden boek

ein gebundenes Buch

gebonden soep

gebundene [o. legierte] Suppe f

bun·del <bundel|s> [bʏndəl] N m

1. bundel:

bundel (bos)

Bündel nt

bundel (stro)

Bund nt

bundel (stapel)

Packen m

zijn bundeltje pakken

seine Siebensachen packen und gehen

zijn bundeltje pakken

sein Bündel schnüren

2. bundel:

bundel (boekje)

Band m

bundel (verzamelde werken)

Sammelband m

een bundel gedichten uitgeven

einen Gedichtband herausgeben

3. bundel wisk.:

bundel

Bündel nt

ge·bo·chel·de <gebochelde|n> [ɣəbɔxəldə] N m en f

gebochelde

Buckelige(r) f(m)

on·ge·brei·deld [ɔŋɣəbrɛidəlt] ADJ

ongebreideld

zügellos

ongebreideld

hemmungslos

be·mid·deld <bemiddelde, bemiddelder, bemiddeldst> [bəmɪdəlt] ADJ

bemiddeld

begütert

bemiddeld

mit finanziellen Mitteln ausgestattet

bun·de·len <bundelde, h. gebundeld> [bʏndələ(n)] VB trans

bundelen

bündeln

bundelen (gedichten)

sammeln

alle krachten in één partij bundelen fig

alle Kräfte in einer Partei vereinen

stralen bundelen

Strahlen bündeln

ge·bed <gebed|en> [ɣəbɛt] N nt

gebed

Gebet nt

een gebed bidden

ein Gebet sprechen

een gebed doen

beten

in gebed voorgaan

vorbeten

in gebed neerknielen

betend niederknien

stil gebed

stille(s) Gebet nt

een gebed verhoren

ein Gebet erhören

dat is een gebed zonder einde fig

das ist ein endloses Theater inf

ge·bied <gebied|en> [ɣəbit] N nt

1. gebied (streek, land, terrein):

gebied

Gebiet nt

onontgonnen/achtergebleven gebieden

(noch) nicht urbar gemachte/rückständige Gebiete pl

het gebied van een rivier

das Flussgebiet

het gebied van een stad

das Stadtgebiet

het gebied van een vorst

der Herrschaftsbereich eines Fürsten

2. gebied:

gebied (afdeling)

Bereich m

gebied (vakgebied)

Gebiet nt

gebied (vakgebied)

Fachgebiet nt

gebied (vakgebied)

Disziplin f

gebied econ.

Branche f

op ecologisch gebied

im ökologischen Bereich

op economisch/sociaal/financieel gebied

auf wirtschaftlichem/sozialem/finanziellem Gebiet

hij is een specialist op dat gebied

er ist Fachmann auf diesem Gebiet

nieuws op het gebied van de techniek

Neues aus dem Bereich der Technik

3. gebied (grondgebied):

gebied

Gebiet nt

gebied

Hoheitsgebiet nt

het Franse gebied

das französische Hoheitsgebiet

territoriaal gebied

Hoheitsgebiet nt