Dutch » German

de·ge·lijk·heid [deɣələkhɛɪt] N f geen pl

on·ge·lijk·heid <ongelijk|heden> [ɔŋɣəlɛikhɛit] N f

1. ongelijkheid (het ongelijk zijn):

2. ongelijkheid (oneffenheid):

on·mo·ge·lijk·heid <onmogelijk|heden> [ɔmoɣələkhɛit] N f

rechts·ge·lijk·heid [rɛxtsxəlɛikhɛit] N f geen pl jur.

ze·de·lijk·heid [zedələkhɛit] N f geen pl

er·fe·lijk·heid [ɛrfələkhɛit] N f geen pl

1. erfelijkheid biol.:

2. erfelijkheid (het erfelijk zijn, worden):

god·de·lijk·heid [ɣɔdələkhɛit] N f geen pl

men·se·lijk·heid [mɛnsələkhɛit] N f geen pl

aan·spra·ke·lijk·heid <aansprakelijk|heden> [ansprakələkhɛit] N f

aan·trek·ke·lijk·heid <aantrekkelijk|heden> [antrɛkələkhɛɪt] N f

1. aantrekkelijkheid (het aantrekkelijk zijn):

2. aantrekkelijkheid (wat aantrekkelijk is):

Reiz m

ge·lijk·heid <gelijk|heden> [ɣəlɛikhɛit] N f

2. gelijkheid (gelijkmatigheden) wisk. pl:

3. gelijkheid (gelijkmatigheid):

4. gelijkheid (effenheid):

mo·ge·lijk·heid <mogelijk|heden> [moɣələkhɛit] N f

vrien·de·lijk·heid <vriendelijk|heden> [vrindələkhɛit] N f

ver·gan·ke·lijk·heid [vərɣɑŋkələkhɛɪt] N f geen pl

lie·fe·lijk·heid [lifələkhɛɪt] N f (bekoorlijkheid)

man·ne·lijk·heid [mɑnələkhɛit] N f geen pl


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski