Dutch » German

hoogst·ei·gen [hoxstɛiɣə(n)] ADJ

aan·leg·stei·ger <aanlegsteiger|s> [anlɛxstɛiɣər] N m

taal·ei·gen [talɛiɣə(n)] N nt geen pl

hin·gen VB

hingen 3. pers pl imp van hangen¹, hangen²

See also hangen , hangen

han·gen1 <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] VB trans (bevestigen, ophangen)

ein·di·gen2 <eindigde, h./i. geëindigd> [ɛindəɣə(n)] VB intr

3. eindigen (danken na de maaltijd):

af·tui·gen <tuigde af, h. afgetuigd> [ɑftœyɣə(n)] VB trans

1. aftuigen (afranselen):

3. aftuigen scheepv.:

nut·ti·gen <nuttigde, h. genuttigd> [nʏtəɣə(n)] VB trans


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski