Dutch » German

over·gaan <ging over, i. overgegaan> [ovərɣan] VB intr

1. overgaan (over iets heen gaan):

gehen über +acc

3. overgaan (van eigenaar veranderen):

4. overgaan (overlopen):

over·le·ve·ren <leverde over, h. overgeleverd> [ovərlevərə(n)] VB trans

2. overleveren (doorgeven):

over·le·den1 [ovərledə(n)] ADJ

over·le·ven <overleefde, h. overleefd> [ovərlevə(n)] VB trans

over·le·ve·ring <overlevering|en> [ovərlevərɪŋ] N f

voor·gaan <ging voor, i. voorgegaan> [vorɣan] VB intr

2. voorgaan (prioriteit hebben):

reuk·or·gaan <reukor|ganen> [røkɔrɣan] N nt

do·nor·or·gaan <donor|organen> [donɔrɔrɣan] N nt

spraak·or·gaan <spraak|organen> [sprakɔrɣan] N nt

ad·vies·or·gaan <adviesor|ganen> [ɑtfisɔrɣan] N nt

ge·hoor·or·gaan <gehooror|ganen> [ɣəhorɔrɣan] N nt

over·slaan1 <sloeg over, i. overgeslagen> [ovərslan] VB intr

2. overslaan (plotseling overgaan in een andere toestand):

4. overslaan ook fig (doorslaan):


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski