Translations for „patatje“ in the Dutch » German Dictionary

pa·tat <patat|ten> [patɑt] N f

patat

Pommes frites pl

een zakje patat

eine Portion Pommes frites

part·je <partje|s> [pɑrcə] N nt

partje

Stückchen nt

partje

Scheibchen nt

maat·je <maatje|s> [macə] N nt

de beste maatjes (met elkaar) zijn

dicke Freunde sein

vaat·je <vaatje|s> [vacə] N nt

vaatje

(kleine(s)) Fass nt

vaatje

Fässchen nt

uit een ander vaatje tappen fig

andere Saiten aufziehen

paar·tje <paartje|s> N nt

paartje

Pärchen nt

plaat·je <plaatje|s> [placə] N nt

het huis is een plaatje

das Haus ist ein Traum

de bruid was een plaatje

die Braut war bildschön

het is net een plaatje

es ist wunderschön

praat·je <praatje|s> [pracə] N nt

1. praatje (gesprek):

praatje

Plauderei f

praatje

Schwatz m inf

praatje

Schwätzchen nt inf

kom eens een praatje maken

komm doch mal (auf einen Schwatz) vorbei

met iem een praatje maken

mit jdm plaudern

om een praatje verlegen zijn

auf ein Schwätzchen aus sein

2. praatje (woorden; gerucht):

praatje

Gerede nt

met mooie praatjes

mit schönen Reden [o. Worten]

aanleiding geven tot praatjes

Anlass zu Gerede geben

praatjes verkopen [o. ophangen ] (opscheppen, kapsones hebben)

große Töne spucken

praatjes verkopen [o. ophangen ] (onzin uitkramen)

dummes Zeug reden

praatjes verkopen [o. ophangen ] (roddelen)

Klatsch verbreiten

er gaan vreemde praatjes over haar

es sind seltsame Gerüchte über sie in Umlauf

praatjes vullen geen gaatjes prov

schöne Worte machen nicht satt

3. praatje (kapsones) pl:

praatje

Sprüche pl

kat·je <katje|s> [kɑcə] N nt

katje

Kätzchen nt

mat·je <matje|s> [mɑcə] N nt

1. matje (kleed(je)):

matje

Matte f

op het matje geroepen worden (verantwoording)

herbeizitiert werden

op het matje geroepen worden (berisping)

einen Rüffel bekommen inf

2. matje (hekje) comput.:

matje

Raute f

wat·je <watje|s> [wɑcə] N nt

1. watje:

watje (pluk watten)

Wattebausch m

watje (voor de oren)

Wattepfropfen m

een watje in de oren doen

sich dat Watte in die Ohren stopfen

2. watje (slap persoon):

watje

Weichei nt inf pej

watje

Warmduscher m inf pej

slaa·tje <slaatje|s> [slacə] N nt

slaatje

Salat m

een slaatje uit iets slaan fig

(s)einen Schnitt bei etw machen

pa·trijs <pa|trijzen> [patrɛis] N f (vogel)

patrijs

Rebhuhn nt

taart·je <taartje|s> [tarcə] N nt

taartje

Törtchen nt

pit·je <pitje|s> [pɪcə] N nt

pitje

Sparflamme f

pitje (onder de theepot)

Teelicht nt

op een laag pitje staan fig

auf Sparflamme stehen

iets op een laag [o. klein ] pitje zetten fig

etw auf Sparflamme setzen