Dutch » German

Translations for „redelustig“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

Show summary of all matches

wel·lus·tig: adjective and adverb
le·vens·lus·tig: adjective and adverb
praat·lus·tig: adjective and adverb
koop·lus·tig: adjective and adverb
zang·lus·tig: adjective and adverb
re·de·na·tie: noun
ge·dien·stig: adjective and adverb
re·de·loos·heid: noun
re·de·voe·ring: noun
re·de·twis·ten: verb
re·de·lijk: adjective and adverb
re·de·loos: adjective and adverb
re·de·lijk·heid: noun
re·de·ne·ring: noun
on·rus·tig: adjective and adverb
dien·stig: adjective and adverb
knoes·tig: adjective and adverb
arg·lis·tig: adjective and adverb
arm·las·tig: adjective and adverb

You are viewing results spelled similarly: wellustig , levenslustig , praatlustig , gedienstig , redenatie , zanglustig , kooplustig , redeloosheid , redetwisten , redevoering , armlastig , arglistig , knoestig , dienstig , onrustig , redenering , redelijkheid , redeloos and redelijk

wel·lus·tig [wɛlʏstəx] ADJ

wollüstig form

wellustige blikken

lüsterne Blicke pl form

een wellustig mens

ein wollüstiger Mensch form

le·vens·lus·tig <levenslustige, levenslustiger, levenslustigst> [levənslʏstəx] ADJ

1. levenslustig (verlangend om te blijven leven) pred:

levenslustig

voller Wille zum Leben

2. levenslustig (vol opgewektheid):

levenslustig

levenslustig

praat·lus·tig ADJ

praatlustig → praatgraag

See also praatgraag

praat·graag [pratxrax] ADJ

geschwätzig pej

koop·lus·tig ADJ

kooplustig → koopgraag

See also koopgraag

koop·graag [kopxrax] ADJ

zang·lus·tig [zɑŋlʏstəx] ADJ

re·de·na·tie <redenatie|s> [redəna(t)si] N f

Argumentation f

ge·dien·stig <gedienstige, gedienstiger, gedienstigst> [ɣədinstəx] ADJ

1. gedienstig (personen):

een gedienstige geest

ein dienstbarer Geist

2. gedienstig (handelingen):

entgegenkommend

re·de·loos·heid <redeloos|heden> [redəloshɛɪt] N f

redeloosheid

redeloosheid

Torheit f form

re·de·voe·ring <redevoering|en> [redəvurɪŋ] N f

redevoering

Rede f

een redevoering houden

eine Rede halten

re·de·twis·ten <redetwistte, h. geredetwist> [redətwɪstə(n)] VB intr

redetwisten

redetwisten (wetenschappelijk)

re·de·lijk¹ <redelijke, redelijker, redelijkst> [redələk] ADJ

1. redelijk (met rede begaafd):

de mens is een redelijk wezen

der Mensch ist ein vernunftbegabtes Wesen

2. redelijk (rationeel):

3. redelijk (geldsom, straf: rechtvaardig):

binnen redelijke grenzen

in vertretbaren Grenzen

een redelijke prijs

ein angemessener Preis

4. redelijk (vrij goed):

dat geeft een redelijk bestaan

damit kann man einigermaßen auskommen

5. redelijk (behoorlijk):

re·de·loos [redəlos] ADJ

1. redeloos (niet met rede begaafd):

het redeloze vee

das vernunftlose Vieh

2. redeloos:

redeloos (dwaas)

redeloos (sterker)

redeloze vooroordelen

törichte Vorurteile pl

3. redeloos (niet naar rede luisterend):

blind

redeloze woede

4. redeloos (zinloos):

de redeloze ellende van het menselijk bestaan

das sinnlose Elend des menschlichen Daseins

re·de·lijk·heid [redələkhɛit] N f geen pl

1. redelijkheid (verstandigheid):

redelijkheid

Vernünftigkeit f

tegen alle redelijkheid in

gegen alle Regeln der Vernunft

2. redelijkheid:

redelijkheid (rechtvaardigheid, billijkheid: geldsom, straf)

Angemessenheit f

redelijkheid (rechtvaardigheid, billijkheid: gerechtvaardigdheid)

redelijkheid (rechtvaardigheid, billijkheid: wat in redelijkheid gevergd kan worden)

dat kan in redelijkheid niet van ons gevergd worden

das ist unzumutbar

tegen alle redelijkheid in

völlig unberechtigt

re·de·ne·ring <redenering|en> [redənerɪŋ] N f

1. redenering (argumentatie):

Argumentation f

door (logische) redenering

durch (eine logische) Argumentation

2. redenering (relaas):

hij houdt ellenlange redeneringen

er hält stundenlange Reden

on·rus·tig <onrustige, onrustiger, onrustigst> [ɔnrʏstəx] ADJ

onrustige blikken

unruhige [o. rastlose] Blicke

dien·stig <dienstige, dienstiger, dienstigst> [dinstəx] ADJ

nützlich +dat

förderlich +dat

knoes·tig <knoestige, knoestiger, knoestigst> [knustəx] ADJ

arg·lis·tig [ɑrxlɪstəx] ADJ

1. arglistig (boosaardig):

niederträchtig

2. arglistig (bedrieglijk):

arm·las·tig [ɑrmlɑstəx] ADJ

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski