Translations for „schaltgestänge“ in the Dutch » German Dictionary

scha·duw·ge·stal·te <schaduwgestalte|n> [sxadywɣəstɑltə] N f

schaduwgestalte

Schatten m

schaduwgestalte

Schemen m nt nt

schijn·ge·stal·te <schijngestalte|n> [sxɛiŋɣəstɑltə] N f

schijngestalte

Phase f

de vier schijngestalten van de maan

die vier Mondphasen

schal·len <schalde, h. geschald> [sxɑlə(n)] VB intr

schallen

schallen

schallen muz.

schmettern

maan·ge·stal·te <maangestalte|n> [maŋɣəstɑltə] N f

maangestalte

Mondphase f

wan·ge·stal·te <wangestalte|n, wangestalte|s> [wɑŋɣəstɑltə] N f

wangestalte

missgestaltete(s) Wesen nt

schaf·ten <schaftte, h. geschaft> [sxɑftə(n)] VB intr

1. schaften (eten):

schaften

essen

2. schaften:

schaften (pauzeren)

eine Pause machen

schaften ('s ochtends)

eine Frühstückspause machen

schat·ten <schatte, h. geschat> [sxɑtə(n)] VB trans

1. schatten:

schatten (taxeren)

schätzen

schatten (eigenschap van iets)

abschätzen

schatten (geldswaarde)

taxieren

schatten (geldswaarde)

bewerten

schatten (m.b.t. te maken (on)kosten)

veranschlagen

de afstand schatten

die Entfernung (ab)schätzen

hoe oud schat je hem?

wie alt schätzt du ihn?

een huis schatten

ein Haus schätzen [o. bewerten]

iets ruwweg schatten

etw grob schätzen

iets ruwweg schatten

etw überschlagen

ik heb verkeerd geschat

ich habe mich verschätzt

de geschatte waarde

der Schätzwert

de geschatte waarde

der Taxwert spec

2. schatten:

schatten (een waarde hechten aan)

einschätzen

schatten (aanslaan)

bewerten

iets te gering schatten

etw zu niedrig einschätzen

iets te gering schatten fig (aanslaan)

etw zu gering bewerten

iets te gering schatten fig (aanslaan)

etw unterbewerten

iets naar waarde schatten

etw (angemessen) würdigen

iets op de juiste waarde schatten

etw richtig einschätzen

iets op de juiste waarde schatten (positief waarderen vooral)

etw (angemessen) würdigen

3. schatten (houden voor):

schatten

schätzen

schat·tig <schattige, schattiger, schattigst> [sxɑtəx] ADJ

schattig

süß

schattig

goldig inf

schattig

schnuckelig inf

schattig (minder sterk)

niedlich

schaars·te [sxarstə] N f geen pl

schaarste

Knappheit f

de schaarste van levensmiddelen

die Lebensmittelknappheit

schaat·sen <schaatste, h. geschaatst> [sxatsə(n)] VB intr

schaatsen

Schlittschuh laufen

schaatsen

eislaufen

scha·te·ren <schaterde, h. geschaterd> [sxatərə(n)] VB intr

1. schateren (luidkeels lachen):

schateren

schallend lachen

ik begon te schateren

ich lachte schallend auf

schateren van het lachen

schallend lachen

de kinderen schateren van plezier

die Kinder quietschen vor Vergnügen

2. schateren (helder weerklinken):

schateren

schallen

3. schateren (vogels):

schateren

kreischen