Translations for „slagboor“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

slag·boom <slag|bomen> [slɑɣbom] N m

1. slagboom:

slagboom (draaibare boom)

Schranke f

slagboom (vooral aan de grens)

Schlagbaum m

een spoorwegovergang met slagbomen

ein beschrankter Bahnübergang

2. slagboom (hinderpaal):

slagboom

Barriere f

slagboom

Hindernis nt

slagboom

Sperre f

slag·room [slɑxrom] N m geen pl

slagroom

Sahne f

slagroom

Schlagsahne f

slagroom kloppen

Sahne schlagen

slag·ader <slagader|s, slagader|en> [slɑxadər] N f

slagader

Schlagader f

slagader

Arterie f

de grote slagader

die Hauptschlagader

de grote slagader

die Aorta

slagaders van het verkeer fig

Verkehrsadern pl

slag·hout <slaghout|en> [slɑxhɑut] N nt

slaghout

Schlagholz nt

sla·ger <slager|s> [slaɣər] N m

1. slager (iem die vlees verkoopt):

slager

Fleischer m

slager

Metzger m

naar de slager gaan

zum Fleischer [o. Metzger] gehen

2. slager (slachter):

slager

Schlachter m

slager

Schlächter m

3. slager (beul):

slager

Rohling m

slager

Bluthund m

slager

Unmensch m

steen·boor <steen|boren> [stembor] N f

1. steenboor (boor):

steenboor

Gesteinsbohrer m

2. steenboor (boormachine):

steenboor

Steinbohrer m

gang·boord <gangboord|en> [ɣɑŋbort] N nt of m scheepv.

gangboord

Gangbord nt

sla·ge·rij <slagerij|en> [slaɣərɛi] N f

slagerij

Fleischerei f

slagerij

Metzgerei f

slag·tand <slagtand|en> [slɑxtɑnt] N m

1. slagtand:

slagtand (uitstekende tand: bij slurfdieren)

Stoßzahn m

slagtand (uitstekende tand: bij wild zwijn en walrus)

Hauer m

2. slagtand (hoektand):

slagtand

Reißzahn m

slag·veld <slagveld|en> [slɑxfɛlt] N nt

slagveld

Schlachtfeld nt

slagveld

Kampfplatz m

het slagveld betreden ook fig

das Schlachtfeld betreten

het slagveld betreden ook fig

die Kampfarena betreten

hij bleef meester van het slagveld

er trug den Sieg davon

slag·werk <slagwerk|en> [slɑxwɛrk] N nt

slagwerk

Schlagzeug nt

slag·hoed·je <slaghoedje|s> [slɑxhucə] N nt

slaghoedje

Zündhütchen nt

slaghoedje

Sprengkapsel f

slaghoedje

Zündkapsel f

slag·wer·ker <slagwerker|s> [slɑxwɛrkər] N m

slagwerker

Schlagzeuger m

slag·room·punt <slagroompunt|en> [slɑxrompʏnt] N m

slagroompunt

Stück nt Sahnetorte

dril·boor <dril|boren> [drɪlbor] N f

drilboor

Drillbohrer m

sla·gen <slaagde, i. geslaagd> [slaɣə(n)] VB intr

1. slagen (succes hebben):

slagen

Erfolg haben

slagen

erfolgreich sein

ik slaag in iets

etw gelingt [o. glückt] mir

in een winkel (kunnen) slagen

in einem Laden finden, was man gesucht hat

met iets slagen

mit etw Erfolg haben

2. slagen (examen halen):

slagen

bestehen

voor zijn examen slagen

das Examen bestehen

hij is voor zijn Frans geslaagd

er hat die Prüfung in Französisch bestanden

3. slagen:

slagen (goed uitvallen)

gelingen

slagen (door gunstige omstandigheden)

glücken

slagen (volgens planning verlopen)

klappen inf

een geslaagd feest

ein gelungenes Fest

een onderneming met kans van slagen

ein aussichtsreiches Unternehmen

de tekening is goed geslaagd

die Zeichnung ist gut gelungen

slag·zij <slagzij|den> [slɑxsɛi] N f

slagzij

Schlagseite f

slagzij maken

Schlagseite haben

slagzij maken

krängen spec

slag·zin <slagzin|nen> [slɑxsɪn] N m

slagzin

Schlagwort nt