Translations for „tien“ in the Dutch » German Dictionary

tien¹ <tien|en> [tin] N f

1. tien (getal):

tien

Zehn f

2. tien (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

tien

≈ Eins f

een tien voor Engels hebben

eine Eins in Englisch haben

tien² [tin] NUM

tien

zehnte(r, s)

hoofdstuk tien

zehnte(s) Kapitel nt

hoofdstuk tien

Kapitel zehn

tien juli

der zehnte Juli

tien³ [tin] NUM

tien

zehn

de tien geboden (wet van Mozes)

die Zehn Gebote pl

met ons, z'n tienen

zu zehnt

tien tegen één

zehn gegen eins

hij ziet eruit of hij niet tot tien kan tellen

er sieht so aus, als ob er nicht bis drei zählen könnte

een briefje van tien

ein Zehneuroschein

het is tien voor tien

es ist zehn (Minuten) vor zehn

praats hebben voor tien (het hoogste woord voeren)

reden wie ein Wasserfall inf

praats hebben voor tien inf (verschrikkelijk opscheppen)

angeben wie eine Lore Affen inf

Usage examples with tien

het is tien voor tien

es ist zehn (Minuten) vor zehn

welgeteld tien

zehn an der Zahl

hoofdstuk tien

Kapitel zehn

tien juli

der zehnte Juli

iem tien euro afzetten

jdm zehn Euro abluchsen

tien uur plaatselijke tijd

zehn Uhr Ortszeit

een briefje van tien

ein Zehneuroschein

honderd delen door tien

hundert durch zehn teilen

praats hebben voor tien (het hoogste woord voeren)

reden wie ein Wasserfall inf

van [o. met] tien bladzijden

zehnseitig

tien cm dik

zehn cm dick

tien procent korting

zehn Prozent Ermäßigung

tien tegen één (bij weddenschap, kansrekening)

zehn gegen eins

de tien geboden

die Zehn Gebote pl

tien voor zeven

zehn vor sieben