Translations for „tolles“ in the Dutch » German Dictionary

tol·len <tolde, h./i. getold> [tɔlə(n)] VB intr

tollen (snel ronddraaien)

kreiseln

tollen (snel ronddraaien)

wirbeln

tollen (van dronkenschap, slaap enz.)

taumeln

tollen (van dronkenschap, slaap enz.)

torkeln

mijn hoofd tolt ervan fig

mir raucht der Kopf

over de grond tollen

über den Boden rollen

over de grond tollen (van spelende kinderen)

auf dem Boden herumtollen

zij stond te tollen van de slaap fig

sie taumelte vor Müdigkeit

stal·les [stɑləs] N pl

stalles

Sperrsitz m

top·less [tɔplɛs] ADJ

topless

topless

topless

oben ohne hum

stol·len <stolde, i. gestold> [stɔlə(n)] VB intr

stollen

erstarren

stollen

gerinnen

stollen (door vorst)

gefrieren

het bloed stolde in mijn aders van schrik fig

das Blut gefror mir in den Adern vor Angst

tol·ken <tolkte, h. getolkt> [tɔlkə(n)] VB intr

tolken

dolmetschen

tol·weg <tolweg|en> [tɔlwɛx] N m

tolweg

gebührenpflichtige Straße f A

tolweg

Mautstraße f

al·les² [ɑləs] PRON indef pron

alles

all

zij waren in alles het tegendeel van elkaar

sie waren in allem Antipoden

alles op alles zetten

alles dransetzen

van alles (en nog wat)

alles Mögliche

vóór alles

vor allem

alles wat leeft

alles, was lebt

alles bij elkaar

alles zusammen

alles bij elkaar (al met al)

alles in allem

wel·les [wɛləs] INTERJ

welles

doch!

nietes! welles!

nein! doch!

toi·let <toilet|ten> [twalɛt] N nt

1. toilet (wc):

toilet

Toilette f

toilet

Klo nt inf

naar het toilet gaan

auf die [o. zur] Toilette gehen

het toilet bezoeken

die Toilette aufsuchen

2. toilet (kleding):

toilet

Toilette f

3. toilet (het zich kleden):

toilet

Toilette f kein pl

(zijn) toilet maken (kleden)

Toilette machen form

(zijn) toilet maken (kleden)

sich zurecht machen

bol·len <bolde, h. gebold> [bɔlə(n)] VB intr

bollen

sich wölben

bollen

sich (auf)bauschen

dol·len <dolde, h. gedold> [dɔlə(n)] VB intr

dollen

herumtollen

hol·len¹ <holde, h. gehold> [hɔlə(n)] VB trans (uithollen)

hollen

aushöhlen

mol·len <molde, h. gemold> [mɔlə(n)] VB trans

mollen (iets stukmaken)

kaputtmachen

mollen (iets stukmaken)

vermurksen inf

mollen (iem in elkaar slaan)

zusammenschlagen