Translations for „abspeisung“ in the German » Dutch Dictionary

ˈab·spei·sen VB trans

1. abspeisen inf:

abspeisen

afschepen

abspeisen

afpoeieren

jdn mit Versprechungen abspeisen

iem met een kluitje in het riet sturen

2. abspeisen inf pej:

abspeisen

te eten geven

ˈAb·sper·rung <Absperrung, Absperrungen> N f

1. Absperrung (das Absperren):

Absperrung

afsluiting

2. Absperrung (Sperre):

Absperrung

afsluiting

Absperrung

blokkade

Absperrung

versperring

Absperrung

barrière

eine Absperrung durchbrechen

een (weg)versperring [o. afzetting] doorbreken

3. Absperrung (Postenkette):

Absperrung

kordon nt

eine polizeiliche Absperrung

een politiekordon

ˈab·spen·stig [ˈap-ʃpɛnstɪç] ADJ

jdm etw abspenstig machen

iem iets afhandig maken

jdm jdn abspenstig machen

iem van iem aftroggelen [o. wegkapen]

ˈAb·wei·sung <Abweisung, Abweisungen> [ˈapv͜aizʊŋ] N f

Abweisung LAW (das Wegschicken)

afwijzing

Abweisung (das Ablehnen)

verwerping

ˈAus·wei·sung N f ADMIN

Ausweisung (aus einem Land)

uitwijzing

Ausweisung (aus einem Land)

uitzetting

Über·ˈwei·sung [yːbɐˈv͜aizʊŋ] N f

1. Überweisung FIN (Anweisung von Geld):

Überweisung

overschrijving

Überweisung

overmaking

Überweisung

remise

2. Überweisung MED:

Überweisung (das Überweisen)

verwijzing

Überweisung (Überweisungsformular)

verwijsbriefje nt

ˈSchul·spei·sung <Schulspeisung> N f kein pl

Schulspeisung

het verstrekken van maaltijden op school

ˈab·spe·cken [ˈap-ʃpɛkn̩] VB intr inf

abspecken (reduzieren)

afslanken

abspecken (abnehmen)

vermageren

ˈab·sper·ren¹ VB trans

1. absperren SGer:

absperren (zuschließen)

(af)sluiten

absperren (die Tür verschließen)

op slot doen

2. absperren (versperren):

absperren

afsluiten

absperren

afzetten

absperren

versperren

ˈAb·sprung N m

1. Absprung SPORTS:

Absprung

sprong

Absprung

afzet

den Absprung wagen inf fig (Ausstieg)

de sprong (in het onbekende) wagen

2. Absprung (Sprung aus einer Höhe):

Absprung

(af)sprong

Absprung

het afspringen

Absprung

het omlaagspringen

ˈAn·wei·sung [ˈanv͜aizʊŋ] N f

1. Anweisung (Anleitung):

Anweisung

aanwijzing

Anweisung

toewijzing

2. Anweisung (Anordnung):

Anweisung

instructie

Anweisung

opdracht

Anweisung

voorschrift nt

Anweisungen ergehen lassen/erteilen liter

orders [o. instructies] uitvaardigen/geven

nach ärztlicher Anweisung

op [o. volgens] voorschrift van de dokter

3. Anweisung (Gebrauchsanweisung):

Anweisung

handleiding

Anweisung

gebruiksaanwijzing

4. Anweisung FIN (Überweisung):

Anweisung

overschrijving

Anweisung auf ein Konto

overschrijving [o. overmaking] op een rekening

5. Anweisung FIN (Forderung zur Ausbezahlung):

Anweisung

order f of nt tot uitbetaling

6. Anweisung FIN (Scheck):

Anweisung

aanwijzing

Anweisung

wissel

Anweisung

assignatie

Anweisung

cheque

eine Anweisung auf die Kasse

een aanwijzing op de kas

ˈEin·wei·sung N f

1. Einweisung (ins Krankenhaus):

Einweisung

plaatsing

Einweisung

opname

2. Einweisung (Unterweisung):

Einweisung

instructie

Einweisung

het inwerken

ˈab·spei·chern VB trans COMPUT

abspeichern

wegschrijven

abspeichern

opslaan

Ver·ˈgrei·sung <Vergreisung> N f kein pl

Vergreisung

vergrijzing