Translations for „dahintermachen“ in the German » Dutch Dictionary

da·ˈhin·ter·kom·men VB intr irreg inf

dahinterkommen

erachter komen

dahinterkommen

ontdekken

dahinterkommen

begrijpen

her·ˈun·ter·ma·chen VB trans

1. heruntermachen inf (zurechtweisen):

heruntermachen

kapittelen

heruntermachen

uitkafferen

2. heruntermachen inf (schlechtmachen):

heruntermachen

afkammen

heruntermachen

afkraken

ˈwei·ter·ma·chen¹ VB intr inf

weitermachen

doorgaan

weitermachen

doorwerken

ˈWin·ter·sa·chen N pl

Wintersachen

winterkleding

da·ˈhin·ter·klem·men VB refl inf

dahinterklemmen

zich inspannen [o. inzetten] voor

dahinterklemmen

moeite doen voor

da·ˈhin·ste·hen VB intr irreg

dahinstehen

nog onzeker zijn

dahinstehen

nog niet beslist [o. nog twijfelachtig] zijn

ˈher·ma·chen¹ VB trans

1. hermachen inf (gut aussehen):

hermachen

er goed uitzien

euer Garten macht schon etw her

jullie tuin ziet er goed uit [o. toont aardig]

2. hermachen inf (Aufhebens machen):

hermachen

drukte [o. ophef] maken

von einem Erfolg viel hermachen

van een succes veel ophef maken

er macht gar nichts von sich her

hij is uiterst bescheiden

ˈnie·der·ma·chen VB trans inf pej

niedermachen (heruntermachen)

afmaken

niedermachen (kaltblütig töten)

afslachten

ˈsau·ber·ma·chen VB trans

saubermachen → sauber

See also sauber

ˈsau·ber [ˈz͜aubɐ] ADJ

1. sauber (rein):

sauber

schoon

sauber

zindelijk

sauber

net

sauber

zuiver

etw sauber halten

iets schoonhouden

das Kind ist schon sauber

het kind is al zindelijk

ein Baby sauber machen

een baby verschonen

ein Zimmer sauber machen

een kamer schoonmaken

2. sauber (sorgfältig):

sauber

keurig

sauber

zuiver

sauber

rein

sauber

zorgvuldig

sauber

netjes

eine saubere Arbeit

een verzorgd [o. keurig] werk

eine saubere Arbeit

een mooi stukje werk

eine saubere Arbeit

een knap staaltje

der Schreibtisch ist sauber gearbeitet

het bureau is keurig afgewerkt

3. sauber (anständig):

sauber

zuiver

sauber

onberispelijk

sauber

rein

sauber

fatsoenlijk

4. sauber iron (schön, nett):

sauber

fraai

sauber

leuk

5. sauber inf (gehörig, beachtlich):

sauber

flink

sauber

aardig

eine saubere Summe

een flinke [o. aardige] som

6. sauber (hübsch):

sauber SGer A CH

knap

da·ˈhin·ter [daˈhɪntɐ, ˈdaː-] ADV

dahinter

daarachter

dahinter

erachter

es ist nicht viel/nichts dahinter fig

het stelt niet veel/niets voor

da·ˈhin·ten [daˈhɪntn̩, ˈdaː-] ADV

dahinten

daar achter

dahinten

daar ginds

da·hin·ˈge·gen [dahɪnˈgeːgn̩] ADV

dahingegen

daarentegen

dahingegen

echter

ver·ˈma·chen VB trans

vermachen

vermaken

vermachen

legateren

ˈlo·cker·ma·chen VB trans

1. lockermachen (lockern):

lockermachen

losmaken

2. lockermachen inf (Geld bereitstellen):

lockermachen

op tafel leggen

lockermachen

neertellen

3. lockermachen inf (abluchsen):

lockermachen

aftroggelen