Translations for „heidenen“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ver·ˈdie·nen [fɛɐ̯ˈdiːnən] VB trans

verdienen (als Verdienst bekommen)

verdienen

verdienen (zustehen)

aanspraak kunnen maken op

verdienen (zustehen)

recht hebben op

eine verdiente Person

een verdienstelijk persoon

das habe ich nicht um dich verdient!

dat heb ik niet aan jou verdiend!

be·ˈdie·nen¹ VB refl

bedienen

zich bedienen

sich einer Sache gen bedienen

zich van iets bedienen

ˈHei·den·geld [ˈh͜aidn̩ˈgɛlt] N nt kein pl inf

Heidengeld

massa [o. smak] geld nt

ˈHei·den·tum <Heidentums> [ˈh͜aidn̩tuːm] N nt kein pl

Heidentum

heidendom nt

ˈHei·de·land N nt kein pl

Heideland

hei

Heideland

heideland

ˈaus·die·nen VB intr inf

ausdienen

uitdienen

der Apparat hat ausgedient

het apparaat heeft uitgediend [o. z'n tijd gehad]

ˈHei·den·angst [ˈh͜aidn̩ˈaŋst] N f kein pl inf

Heidenangst

heidense [o. geweldige] angst

eine Heidenangst vor jdm/etw haben

doodsbenauwd voor iem/iets zijn

ˈHei·den·lärm [ˈh͜aidn̩ˈlɛrm] N m inf

Heidenlärm

heidens [o. hels] lawaai nt [o. kabaal] f of nt

ˈHei·den·spaß [ˈh͜aidn̩ˈʃpaːs] N m kein pl inf

Heidenspaß

reuzelol

Heidenspaß

reuzepret

Heidenspaß

enorm plezier nt

ˈHei·den·ar·beit [ˈh͜aidn̩ˈarb͜ait] N f kein pl inf

Heidenarbeit

heidens [o. hels] werk nt [o. karwei] f of nt

ˈHei·de·rös·chen, ˈHei·de·rös·lein N nt

1. Heideröschen inf (Wildrose):

Heideröschen

wilde roos

2. Heideröschen BOT (Seidelbast):

Heideröschen

peperboompje

ˈschie·nen [ˈʃiːnən] VB trans

1. schienen MED:

schienen

spalken

2. schienen HISTORY:

schienen

een wapenrusting aanleggen

ˈschei·den¹ <schied, geschieden> [ˈʃ͜aidn̩] VB intr

1. scheiden (eine Ehe lösen):

scheiden

scheiden

scheiden

uiteengaan

2. scheiden (verlassen):

scheiden

scheiden

scheiden

heengaan

aus dem Leben scheiden

overlijden

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden liter

de dienst verlaten

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden liter

(zijn) ontslag nemen

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden liter

aftreden

ge·ˈschie·nen [gəˈʃiːnən] VB

geschienen pp von scheinen

See also scheinen

ˈschei·nen <schien, geschienen> [ˈʃ͜ainən] VB intr

1. scheinen (leuchten):

scheinen

schijnen

scheinen

lichten

2. scheinen (blitzen, glänzen):

scheinen

blinken

scheinen

schitteren

3. scheinen (den Anschein haben):

scheinen

schijnen

scheinen

lijken

scheinen

de schijn hebben

mir scheint (es) [o. will es scheinen], dass sie recht hat

het lijkt me dat zij gelijk heeft

es scheint so!

daar lijkt het op!

es scheint so!

het heeft er de [o. alle] schijn van!

wie mir scheint, hat es …

naar het mij voorkomt, heeft het …

wie mir scheint, hat es …

mij lijkt dat het heeft …

ˈfern·be·die·nen VB trans

fernbedienen

op afstand bedienen

fernbediente Anlagen

op afstand bediende installaties