Translations for „herbar“ in the German » Dutch Dictionary

ˈhör·bar [-baːɐ̯] ADJ

hörbar

hoorbaar

hörbar

te horen

sich hörbar machen

zich doen horen

ˈheil·bar ADJ

heilbar

geneeslijk

heilbar

te genezen

her·ˈbei [hɛɐ̯ˈb͜ai ] ADV liter

herbei

hierheen

herbei

hiernaartoe

alle Mann [o. alles] herbei!

iedereen hierheen!

alle Mann [o. alles] herbei!

alle hens aan dek!

Bar·ˈbar(in) <Barbaren, Barbaren> [barˈbaːɐ̯] N m(f)

Barbar(in)

barbaar m en f

ˈur·bar [ˈuːɐ̯baːɐ̯] ADJ

urbar machen

ontginnen

urbar machen

in cultuur brengen

ˈehr·bar [ˈeːɐ̯baːɐ̯] ADJ liter

ehrbar

eerzaam

ehrbar

achtenswaardig

her·ˈab [hɛˈrap] ADV liter

herab

omlaag

herab

neer

herab

naar beneden

den Fluss herab

stroomafwaarts

sie tat immer sehr von oben herab inf

ze deed altijd erg uit de hoogte

her·ˈan [hɛˈran] ADV

heran

nader(bij)

heran

hierheen

die Häuser standen bis an das Wasser heran

de huizen stonden tot aan het water

heran sein

er zijn

her·ˈvor [hɛɐ̯ˈfoːɐ̯] ADV liter

hervor

tevoorschijn

hervor

naar voren

hervor

voor de dag

hinter den Gardinen hervor

van achter de gordijnen

ˈfahr·bar [ˈfaːɐ̯baːɐ̯] ADJ

1. fahrbar:

fahrbar

(ver)rijdbaar

fahrbar

verplaatsbaar

2. fahrbar veraltet (einen Weg betreffend):

fahrbar

berijdbaar

ˈspür·bar [ˈʃpyːrbaɐ̯] ADJ a. fig

spürbar

voelbaar

Herbst <Herbst(e)s, Herbste> [hɛrpst] N m

Herbst

herfst

Herbst

najaar nt

her·ˈum [hɛˈrʊm] ADV

1. herum (um etw im Kreis):

herum

om(heen)

herum

rond(om)

die Reihe herum

de rij rond

2. herum inf (vorüber sein):

herum

voorbij

herum

om

3. herum (gegen):

herum

om en nabij

herum

ongeveer

herum

bij benadering

um 1800 herum

omstreeks het jaar 1800

4. herum (überall in jds Nähe):

herum

in de buurt van

immer um jdn herum sein inf

altijd in iems nabijheid [o. buurt] zijn

5. herum (herum gehen):

das ist im ganzen Dorf herum inf

dat is in het hele dorp bekend

her·ˈab- [hɛˈrap-]

herab-

naar beneden

herab-

omlaag-

herab-

neer-

her·ˈaus [hɛˈr͜aus] ADV

1. heraus (nach draußen):

heraus

naar buiten

heraus

er uit

heraus mit dem Geld!

hier met 't geld!

heraus mit der Sprache

spreek op!

Wache heraus!

wacht! in het geweer!

2. heraus (entschieden sein):

es ist noch nicht heraus, wer ihm nachfolgt inf

het staat nog niet vast, wie hem opvolgt

das ist noch gar nicht heraus

dat staat nog lang niet vast

3. heraus inf (hinter sich haben):

du bist fein heraus, du kannst zu Hause bleiben

jij hebt geluk [o. mazzel] , jij kunt thuis blijven

aus dem Gröbsten heraus sein

het ergste achter de rug hebben

4. heraus MEDIA inf (veröffentlicht sein):

heraus

uit

heraus

uitgekomen

heraus

verschenen

der neue Roman ist heraus

de nieuwe roman is uit [o. verschenen]

5. heraus inf (gesagt worden sein):

heraus

eruit

heraus

uitgesproken

endlich war das Wort heraus

eindelijk was het woord eruit

6. heraus (zu Verstärkung einer Präposition):

heraus aus dem Bett!

het bed uit!

ˈher·zen [ˈhɛr͜tsn̩] VB trans liter

herzen

liefkozen

herzen

aan 't hart drukken

her·ˈauf [hɛˈr͜auf] ADV

1. herauf (nach oben, aufwärts):

herauf

omhoog

herauf

naar boven

herauf

opwaarts

den Fluss herauf

stroomopwaarts

von unten herauf dienen

van onderen op dienen

2. herauf inf (nach Norden):

herauf

naar het noorden

her·ˈein [hɛˈr͜ain] ADV

herein

(naar) binnen

immer [o. nur ] herein!

kom maar binnen!

herein!

binnen!

ˈher·zig [ˈhɛr͜tsɪç] ADJ

herzig

lief

herzig

schattig