Translations for „labelnd“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈla·ben [ˈlaːbn̩] VB trans liter

laben

laven

laben

verkwikken

laben

verfrissen

sich an etw acc laben

zich met iets verkwikken

ˈla·bern [ˈlaːbɐn] VB intr pej inf

labern

zwammen

labern

kletsen

labern

lullen

ˈga·beln¹ [ˈgaːbl̩n] VB trans

1. gabeln:

gabeln

op de vork nemen [o. steken]

gabeln

gaffelen

gabeln

opsteken

2. gabeln:

gabeln

(met de vork) pikken

gabeln

(met de vork) prikken

la·ˈbil [laˈbiːl] ADJ

labil

labiel

ein labiler Charakter

een labiel [o. onevenwichtig] karakter

eine labile Gesundheit haben

een zwakke [o. labiele] gezondheid hebben

ˈsä·beln¹ [ˈzɛːbl̩n] VB trans inf

säbeln

hakken

ˈlau·fend [ˈl͜aufn̩t] ADJ

1. laufend (Maß für Meterware):

der laufende Meter

de [o. per] strekkende meter

2. laufend (ständig):

laufend

voortdurend

laufend

gestaag

3. laufend (aktuell):

auf dem Laufenden sein/bleiben

op de hoogte zijn/bijblijven

mit etw auf dem Laufenden sein

met iets bij zijn

jdn auf dem Laufenden halten (über etw acc)

iem op de hoogte houden (van iets)

die laufende Nummer

het doorlopende nummer

ˈAbend <Abends, Abende> [ˈaːbn̩t] N m

1. Abend (Tageszeit):

Abend

avond

am Abend

's avonds

diesen Abend

vanavond

eines (schönen) Abends

op een avond

eines (schönen) Abends

op zekere avond

Abend für Abend

avond na avond

gegen Abend

tegen de avond

der Heilige Abend

kerstavond

der Heilige Abend

de dag voor Kerstmis

heute Abend

vanavond

den Abend über

de hele avond

zu Abend essen

de avondmaaltijd gebruiken

2. Abend liter (Westen) kein pl:

der Wind kommt von Abend her

de wind komt uit het westen

je später der Abend, desto schöner die Gäste prov

hoe later op de dag, hoe schoner volk

ˈkab·beln² [ˈkabl̩n] VB refl inf (sich raufen)

kabbeln

kibbelen

kabbeln

harrewarren

ˈbab·beln¹ [ˈbabl̩n] VB trans inf

babbeln

kletsen

dummes Zeug babbeln

onzin kletsen

ˈsab·beln [ˈzabl̩n] VB trans region (schwatzen)

sabbeln

leuteren

sabbeln

wauwelen

sabbeln

kletsen

sabbeln

zeveren

ˈBa·bel <Babels, Babel> [ˈbaːbl̩] N nt

der Turm zu Babel

de toren van Babel

ˈFa·bel <Fabel, Fabeln> [ˈfaːbl̩] N f LIT

Fabel

fabel(tje)

Fabel

verzinsel nt

ˈGa·bel <Gabel, Gabeln> [ˈgaːbl̩] N f

1. Gabel (zum Essen, am Fahrrad):

Gabel

vork

2. Gabel TELEC:

Gabel

haak

3. Gabel:

Gabel

splitsing

Gabel

vork

Gabel

vertakking

4. Gabel (Heugabel, Mistgabel):

Gabel

gaffel

Gabel

vork

5. Gabel HUNT:

Gabel

gaffelgewei

ˈKa·bel <Kabels, Kabel> [ˈkaːbl̩] N nt

1. Kabel (isoliertes elektrisches Leiterkabel):

Kabel TECH, ELEC

kabel

ein unterirdisches Kabel

een grondkabel

2. Kabel (Kabel(fernsehen)):

Kabel TELEC, TV

kabel(televisie)