Translations for „punktat“ in the German » Dutch Dictionary

ˈpunk·ten¹ [ˈpʊŋktn̩] VB intr

1. punkten SPORTS (Punkte sammeln):

punkten

punten scoren [o. verzamelen]

2. punkten SPORTS (Punkte vergeben):

punkten

punten geven [o. toekennen]

Punk·ta·ti·on <Punktation, Punktationen> [pʊŋktaˈ͜tsi̯oːn] N f LAW

Punktation

punctatie

Punkt <Punkt(e)s, Punkte> [pʊŋkt] N m

1. Punkt:

Punkt (Satzzeichen)

punt

Punkt (kreisrunder Fleck)

stip

Punkt (kreisrunder Fleck)

spikkel

das ist der Punkt auf dem i

dat maakt de zaak compleet

etw auf den Punkt wissen wollen

iets tot in de finesses willen weten

nun mach mal einen Punkt! inf fig

zo is het wel mooi geweest!

ohne Punkt und Komma reden inf

aan één stuk door praten

Schluss, Punkt!

punt, uit!

2. Punkt (Stelle):

Punkt

punt

Punkt

plaats

Punkt

stadium nt

in einem bestimmten Punkt empfindlich sein

op een bepaald punt overgevoelig [o. lichtgeraakt] zijn

der springende Punkt inf fig

het cruciale [o. kardinale] punt

der springende Punkt inf fig

het kernpunt

3. Punkt (Frage, Thema):

Punkt

punt

Punkt

kwestie

Punkt

onderwerp nt

ein strittiger Punkt

een omstreden punt [o. kwestie]

4. Punkt (Detailpunkt):

Punkt

punt

Punkt

onderdeel nt

Punkt

artikel nt

Punkt für Punkt die Wahrheit sagen/seine Verpflichtungen erfüllen

in elk opzicht de waarheid spreken/zijn verplichtingen nakomen

5. Punkt (Zeitpunkt):

Punkt

punt

Punkt

tijdstip nt

auf den Punkt genau kommen

stipt op tijd komen

Punkt fünf Uhr

om vijf uur precies

6. Punkt (Bewertungseinheit):

Punkt SCHOOL, SPORTS

(waarderings)punt nt

nach Punkten siegen

op punten winnen

7. Punkt ECON:

Punkt

punt

Punkte für eine Gutschrift sammeln

punten voor een tegoedbon sparen

die Steuer um einen Punkt erhöhen ECON

de belasting met een procent verhogen

8. Punkt ART kein pl:

Punkt

punt

ˈPunk·tum [ˈpʊŋktʊm] INTERJ

und damit Punktum!

en daarmee uit!

und damit Punktum!

basta!

Dik·ˈtat <Diktat(e)s, Diktate> [dɪkˈtaːt] N nt

1. Diktat (das Diktieren):

Diktat

dictaat nt

Diktat

het dicteren

nach Diktat schreiben

een dictaat opnemen

2. Diktat:

Diktat

dictaat nt

Diktat

het gedicteerde

3. Diktat (in der Schule):

Diktat

dictee nt

4. Diktat liter (Gebot):

Diktat

dictaat nt

Diktat

gedicteerd [o. opgelegd] (vredes)verdrag

Trak·ˈtat <Traktat(e)s, Traktate> [trakˈtaːt] N m nt nt

Traktat

traktaat nt

Traktat

traktaatje

Traktat

vlugschrift nt

ˈUn·tat N f

Untat

wandaad

Untat

onmenselijke daad

ˈZu·tat <Zutat, Zutaten> N f

1. Zutat (Hinzufügung):

Zutat

bijvoegsel nt

Zutat

extraatje nt

2. Zutat FOOD (Bestandteil):

Zutat

ingrediënt nt