Translations for „zurechnend“ in the German » Dutch Dictionary

be·ˈrech·nend [bəˈrɛçnənt] ADJ

berechnend

berekenend

be·ˈrech·nen VB trans

berechnen

berekenen

er hat mir kaum etw berechnet

hij vroeg er maar weinig voor

ˈum·rech·nen VB trans

umrechnen

omrekenen

umrechnen

herleiden

ˈab·rech·nen¹ VB intr (zur Rechenschaft ziehen)

abrechnen

afrekenen

ˈan·rech·nen VB trans

1. anrechnen (in Rechnung stellen):

anrechnen

aanrekenen

anrechnen

in rekening brengen

anrechnen

berekenen

jdm einen großen Betrag anrechnen

iem een groot bedrag in rekening brengen

2. anrechnen (gutschreiben):

anrechnen

in mindering brengen

anrechnen

aftrekken

die Untersuchungshaft auf die Gefängnisstrafe anrechnen

het voorarrest van de gevangenisstraf aftrekken

jdm etw mit einem Betrag anrechnen

iem voor iets een bedrag aftrekken

3. anrechnen fig (bewerten):

anrechnen

aanrekenen

anrechnen

waarderen

jdm etw hoch anrechnen

iets bijzonder weten te waarderen van iem

jdm etw zur Ehre anrechnen

iem iets tot eer aanrekenen

er·ˈrech·nen¹ [-ˈrɛçnən] VB trans

errechnen

uitrekenen

errechnen

berekenen

be·ˈzeich·nend [bəˈ͜ts ͜aiçnənt] ADJ

bezeichnend

kenmerkend

bezeichnend

typisch

bezeichnend

karakteristiek

bezeichnend

typerend

zu·ˈrecht·fin·den VB refl irreg

zurechtfinden

de weg vinden

zurechtfinden

eruit komen

zurechtfinden

eruit wijs worden

sich irgendwo zurechtfinden

ergens de weg vinden

sich irgendwo zurechtfinden

zich weten te helpen

ˈzu·rei·ten¹ VB intr irreg

zureiten

ergens heen/naar iem/iets toe rijden

zu·ˈrecht·le·gen VB trans

1. zurechtlegen (griffbereit hinlegen):

zurechtlegen

klaarleggen

2. zurechtlegen (im Voraus überlegen):

zurechtlegen

voorbereiden

zurechtlegen

tevoren uitdenken [o. bedenken]

sich dat eine Entschuldigung zurechtlegen

een excuus bedenken

zu·ˈrecht·kom·men VB intr irreg

zurechtkommen (rechtzeitig kommen)

klaarkomen

zurechtkommen (auskommen, klarkommen)

overweg kunnen

zu·ˈrecht·wei·sen VB trans irreg liter

zurechtweisen

terechtwijzen

zurechtweisen

berispen

zu·ˈrecht·bie·gen VB trans irreg

zurechtbiegen (in Form biegen)

rechtbuigen

zurechtbiegen (in Form biegen)

passend buigen

zurechtbiegen inf fig (in Ordnung bringen)

in orde brengen

zu·ˈrecht·ma·chen VB trans

1. zurechtmachen inf:

zurechtmachen (zubereiten)

klaarmaken

zurechtmachen (vorbereiten)

gereedmaken

2. zurechtmachen inf (schminken, schick machen):

zurechtmachen

opmaken

die Frau machte sich zurecht

de vrouw maakte zich op

ˈkenn·zeich·nend [ˈkɛn͜ts ͜aiçnənt] ADJ

kennzeichnend

karakteristiek

kennzeichnend

typisch