I . fli̱e̱gen <fliegt, flog, geflogen> [ˈfliːgən] VB intr +sein
1. fliegen:
2. fliegen (sich fortbewegen, reisen):
3. fliegen form (eilen):
4. fliegen inf (hinausgeworfen werden):
-
wyleciałem inf
6. fliegen inf (angezogen werden):
7. fliegen (geworfen werden):
II . fli̱e̱gen <fliegt, flog, geflogen> [ˈfliːgən] VB trans
2. fliegen (mit einem Luftfahrzeug befördern):
-
transportować [perf prze‑]