Translations for „überstanden“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

ver·ston·den VB

verstonden 3. pers pl imp van verstaan

See also verstaan

ver·staan <verstond, h. verstaan> [vərstan] VB trans

verstaan

verstehen

hij verstaat de kunst anderen over te halen

er versteht es, andere zu überreden

zich met iem verstaan

sich mit jdm verständigen

iem iets te verstaan geven

jdm etw zu verstehen geben

zijn vak verstaan

sein Handwerk verstehen

knar·se·tan·den <knarsetandde, h. geknarsetand> [knɑrsətɑndə(n)] VB intr

knarsetanden

mit den Zähnen knirschen

knarsetandend

zähneknirschend

wa·ter·tan·den <watertandde, h. gewatertand> [watərtɑndə(n)] VB intr

dit vooruitzicht deed hem watertanden

diese Aussicht versetzte ihn in Begeisterung

die vruchten doen mij watertanden

diese Früchte machen mir den Mund wäss(e)rig

dat is om van te watertanden

da läuft einem das Wasser im Munde zusammen

ver·stand [vərstɑnt] N nt geen pl

1. verstand (denkvermogen):

verstand

Verstand m

nog bij zijn volle verstand zijn

noch bei vollem Verstand sein

hij is niet goed bij zijn verstand inf

er ist nicht ganz bei Verstand

gebruik toch je verstand!

nimm doch Vernunft an!

iets doen zonder z'n verstand te gebruiken

etw ohne Sinn und Verstand tun

het gezond verstand

der gesunde Menschenverstand

een goed verstand hebben

intelligent sein

2. verstand (vermogen om te oordelen):

verstand

Verstand m

verstand hebben van iets

etw verstehen

verstand hebben van iets

Ahnung haben von etw dat

3. verstand (begrip):

verstand

Verständnis nt

met dien verstande

mit der Maßgabe

iem iets aan zijn verstand brengen

jdm etw acc klarmachen

het verstand komt met de jaren prov

der Verstand kommt mit den Jahren

weer·stand <weerstand|en> [werstɑnt] N m

weerstand ook nat.

Widerstand m

weerstand (aversie)

Widerwille m

weerstand bieden/ondervinden

Widerstand leisten/(ver)spüren

weerstand ontmoeten

auf Widerstand stoßen

weerstand moeten overwinnen

Widerwillen überwinden müssen

een sterke innerlijke weerstand

ein starker Widerwille

weerstand voelen [o. hebben ] tegen iets

bei etw dat Widerwillen empfinden

weerstand hebben tegen de griep

Widerstandsfähigkeit gegen Grippe haben

be·lan·den <belandde, i. beland> [bəlɑndə(n)] VB intr

belanden

landen

in de gevangenis belanden

im Gefängnis landen

de oorlog deed hem in Londen belanden

der Krieg verschlug ihn nach London

ver·stan·dig <verstandige, verstandiger, verstandigst> [vərstɑndəx] ADJ

1. verstandig:

verstandig (verstand hebbend)

vernünftig

verstandig (verstand hebbend)

verständig

verstandig (intelligent)

klug

een verstandig meisje

ein vernünftiges Mädchen

ik had gedacht dat je verstandiger zou zijn

ich hatte dir mehr Verstand zugetraut

2. verstandig (doordacht):

verstandig

vernünftig

verstandig

überlegt

ver·pan·den <verpandde, h. verpand> [vərpɑndə(n)] VB trans

verpanden

verpfänden

zijn hart verpanden aan iets fig

sich einer Sache dat ganz widmen

ver·zan·den <verzandde, i. verzand> [vərzɑndə(n)] VB intr ook fig

verzanden

versanden

verzanden in iets fig

in etw dat versanden

ver·bran·den¹ <verbrandde, i. verbrand> [vərbrɑndə(n)] VB intr

1. verbranden (verteerd, aangetast worden):

verbranden

verbrennen

hij is levend verbrand

er ist bei lebendigem Leib(e) verbrannt

2. verbranden inf (huid):

verbranden

verbrennen

mijn moeder is erg verbrand (door de zon)

meine Mutter hat einen starken Sonnenbrand

om·ran·den <omrandde, h. omrand> [ɔmrɑndə(n)] VB trans

omranden

umranden

omranden

umrändern

rood omrande ogen

rot umrandete Augen

stran·den <strandde, i. gestrand> [strɑndə(n)] VB intr

1. stranden (aanspoelen):

stranden

angespült werden

de gestrande goederen

das Strandgut

2. stranden (mislukken):

stranden

scheitern

stranden

stranden form

een gestrand huwelijk

eine gescheiterte Ehe

stranden op

scheitern an +dat

3. stranden (de reis niet kunnen voortzetten):

stranden

stranden

4. stranden (schip):

stranden

stranden

stranden

auf Strand laufen

on·ver·stand [ɔnvərstɑnt] N nt geen pl (domheid, dwaasheid)

onverstand

Unverstand m

onverstand

Unvernunft f

wa·ter·stand <waterstand|en> [watərstɑnt] N m

waterstand

Wasserstand m

waterstand

Pegelstand m

de rivier heeft een hoge waterstand

der Fluss führt Hochwasser

lage/hoge waterstand

Niedrig-/Hochwasser nt

aan·ran·den <randde aan, h. aangerand> [anrɑndə(n)] VB trans

aanranden (eer, reputatie)

antasten

aanranden (seksueel misbruiken)

sich vergreifen [o. vergehen] an +dat

in·bran·den <brandde in, h. ingebrand> [ɪmbrɑndə(n)] VB trans

inbranden

einbrennen

een merk op het vee inbranden

dem Vieh ein Zeichen einbrennen

het ingebrande merkteken

das Brandzeichen

af·bran·den <brandde af, h. afgebrand> [ɑvbrɑndə(n)] VB trans

afbranden

abbrennen

iem afbranden fig

jdn niedermachen

voor·han·den [vorhɑndə(n)] ADJ

voorhanden

vorhanden

voorhanden (voorradig)

vorrätig

klap·per·tan·den <klappertandde, h. geklappertand> [klɑpərtɑndə(n)] VB intr

klappertanden

zähneklappern

klappertanden

mit den Zähnen klappern

ver·stan·de·lijk <verstandelijke, verstandelijker, verstandelijkst> [vərstɑndələk] ADJ

verstandelijk

verstandesmäßig

verstandelijk

geistig

verstandelijk

intellektuell form

iets verstandelijk beredeneren

etw acc etw rational begründen

de verstandelijke vermogens

die geistigen Fähigkeiten