Translations for „knappes“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

knap·pen <knapte, h./i. geknapt> [knɑpə(n)] VB intr

1. knappen:

knappen (korte plofjes laten horen)

knacken

knappen (zachtjes)

knistern

het vuur knapt

das Feuer knistert

2. knappen:

knappen (breken: draad, touw)

(zer)reißen

knappen (breken: glas, aardewerk e.d.)

(zer)springen

knap·jes [knɑpjəs] ADV

1. knapjes (bekwaam):

knapjes

geschickt

knapjes

gekonnt

2. knapjes (netjes):

knapjes

gepflegt

3. knapjes (tamelijk):

knapjes

ganz schön

knap·perd <knapperd|s> [knɑpərt] N m (intelligent iem)

knapperd

helle(r) [o. kluge(r)] Kopf m

nop·pes [nɔpəs] PRON indef pron

noppes

nix

voor noppes (gratis)

gratis

voor noppes (tevergeefs)

umsonst

knep·pel N m

kneppel → knuppel

See also knuppel

knup·pel <knuppel|s> [knʏpəl] N m

1. knuppel (korte, dikke stok):

knuppel

Knüppel m

de knuppel in het hoenderhok gooien fig

≈ (mit einer Äußerung) für Aufregung [o. Verwirrung] sorgen

2. knuppel (stuurstang):

knuppel

Knüppel m

knuppel

Steuerknüppel m

3. knuppel (persoon):

knuppel

Rüpel m

knip·pen¹ <knipte, h. geknipt> [knɪpə(n)] VB intr

1. knippen (snijden met, van een schaar):

knippen

schneiden

2. knippen (het geluid ‘knip’ maken):

knippen

schnippen

knippen

schnipsen

knippen

schnalzen

knop·pen <knopte, h. geknopt> [knɔpə(n)] VB intr

knoppen

knospen

knoppen

Knospen ansetzen

knup·pel <knuppel|s> [knʏpəl] N m

1. knuppel (korte, dikke stok):

knuppel

Knüppel m

de knuppel in het hoenderhok gooien fig

≈ (mit einer Äußerung) für Aufregung [o. Verwirrung] sorgen

2. knuppel (stuurstang):

knuppel

Knüppel m

knuppel

Steuerknüppel m

3. knuppel (persoon):

knuppel

Rüpel m

snap·pen¹ <snapte, h. gesnapt> [snɑpə(n)] VB intr (happen)

snappen

schnappen

knip·mes <knipmes|sen> [knɪpmɛs] N nt

knipmes

Klappmesser nt

knipmes

Schnappmesser nt

knap·zak <knapzak|ken> [knɑpsɑk] N m gesch.

knapzak

Proviantbündel nt

knaap <knapen> [knap] N m

1. knaap (jongen):

knaap

Bursche m

knaap

Junge m

knaap

Knabe m form

2. knaap pej (persoon):

knaap

Bursche m

knaap

Geselle m

knaap

Kerl m

ik vertrouw die knaap niet

ich traue diesem Kerl nicht

een knaap van een karper

ein Mordskarpfen

een knaap van een karper

ein Riesenkarpfen

knaap·je N nt

knaapje → knaap

See also knaap

knaap <knapen> [knap] N m

1. knaap (jongen):

knaap

Bursche m

knaap

Junge m

knaap

Knabe m form

2. knaap pej (persoon):

knaap

Bursche m

knaap

Geselle m

knaap

Kerl m

ik vertrouw die knaap niet

ich traue diesem Kerl nicht

een knaap van een karper

ein Mordskarpfen

een knaap van een karper

ein Riesenkarpfen

kna·gen <knaagde, h. geknaagd> [knaɣə(n)] VB intr

1. knagen (bijten):

knagen

nagen

2. knagen (onaangename gewaarwording):

knagen

nagen

knagen

bohren

een knagend geweten

ein nagendes Gewissen

knagende kiespijn

bohrende Zahnschmerzen pl

knak·ken¹ <knakte, h. geknakt> [knɑkə(n)] VB trans

1. knakken:

knakken (met een knak breken)

(um)knicken

knakken (met een knak breken)

(ein)knicken

knakken (meervoudig knakken)

zerknicken

2. knakken fig:

knakken

brechen

knakken (in lichte mate)

anknack(s)en

knal·pot <knalpot|ten> [knɑlpɔt] N m

knalpot

Auspufftopf m

knalpot

Schalldämpfer m

knar·sen <knarste, h. geknarst> [knɑrsə(n)] VB intr

knarsen (scharnier, slot e.d.)

knarren

knarsen (sneeuw, grind, tanden)

knirschen

knarsen (werktuigen, remmen, wiel)

quietschen

knal·len <knalde, h./i. geknald> [knɑlə(n)] VB intr

1. knallen:

knallen (een knal geven)

knallen

knallen (uit elkaar knallen)

zerknallen

knallende donderslagen

krachende Donnerschläge

2. knallen (met een knal raken):

knallen

knallen

hij is op een boom geknald

er ist gegen einen Baum geknallt

knau·wen <knauwde, h. geknauwd> [knɑuwə(n)] VB intr (sterk kauwen)

knauwen

herumbeißen

knap¹ <knappe, knapper, knapst> [knɑp] ADJ

1. knap (mooi):

knap

hübsch

2. knap (intelligent):

knap

intelligent

knap

gescheit

een knappe kop

ein heller [o. kluger] Kopf

3. knap:

knap (bekwaam: zaken)

gekonnt

knap (bekwaam: zaken)

sauber

knap (bekwaam: personen)

fähig

knap (bekwaam: personen)

tüchtig

buitengewoon knap

großartig

een erg knap(pe) schrijver

ein hervorragender Schriftsteller

een knap stuk werk

eine Hochleistung

een knap stuk werk

eine Glanzleistung