Dutch » German

week·end <weekend|s> [wikɛnt] N nt

ge·ween [ɣəwen] N nt geen pl

met·een [məten] ADV

ge·meen <gemene, gemener, gemeenst> [ɣəmen] ADJ

2. gemeen (heel erg):

weeuw N f

weeuw → weduwe

See also weduwe

we·du·we <weduwe|n, weduwe|s> [wedywə] N f

in·een [ɪnen] ADV

1. ineen (in elkaar):

2. ineen (dichter naar elkaar toe):

3. ineen (stuk):

steen1 <stenen> [sten] N m

3. steen (edelsteen):

Stein m

4. steen (niersteen):

Stein m

5. steen SPORTS:

Stein m

6. steen (hagelsteen):

7. steen (uit steen vervaardigd voorwerp):

Stein m

8. steen (grote pit van een vrucht):

Stein m
Kern m

op·een [ɔpen] ADV

1. opeen (op elkaar):

speen <spenen> [spen] N f

1. speen (dop op een zuigfles):

Sauger m

2. speen (tepel):

Zitze f

na·wee·ën [nawejə(n)] N

naweeën pl ook fig:

weef·sel <weefsel|s, weefsel|en> [wefsəl] N nt

wee·moed [wemut] N m geen pl


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski