Translations for „slachtkippen“ in the German » Dutch Dictionary

ˈschip·pen [ˈʃɪpn̩] VB trans region

schippen

scheppen

ˈschnip·pen [ˈʃnɪpn̩] VB intr (mit den Fingern schnalzen)

schnippen

knippen

schnippen

een knippend geluid maken

ˈab·kip·pen² VB trans

1. abkippen:

abkippen

(neer)kiepen

abkippen

neerslaan

2. abkippen:

abkippen

kiepen

abkippen

afladen

abkippen

storten

ˈaus·kip·pen VB trans inf

auskippen

uitschudden

auskippen

uitgieten

auskippen

uitgooien

ˈab·tip·pen VB trans inf

abtippen

uittikken

abtippen

overtikken

ˈan·tip·pen¹ VB intr inf fig (anklopfen)

antippen

aankloppen

bei jdm antippen

iem polsen

ˈschup·pen¹ [ˈʃʊpn̩] VB trans FOOD

schuppen

(af)schubben

ˈschlep·pen¹ [ˈʃlɛpn̩] VB trans

1. schleppen (schleifend ziehen):

schleppen

slepen

schleppen

sleuren [o. zeulen] [o. sjouwen] (met)

schleppen AUTO

slepen

2. schleppen inf (jdn mitnehmen):

schleppen

slepen

schleppen

sleuren

schleppen

meeslepen

schleppen

meetronen

3. schleppen inf (tragen):

schleppen

(voortdurend) dragen

schleppen

afdragen

ˈum·kip·pen¹ VB intr

1. umkippen (seitlich umfallen):

umkippen

omkantelen

umkippen

omkiep(er)en

umkippen

omvallen

umkippen NAUT

kapseizen

2. umkippen (bewusstlos zu Boden fallen):

umkippen

flauwvallen

3. umkippen inf:

umkippen

omslaan

umkippen (bei Wein a.)

tourneren

4. umkippen inf pej (die Meinung ändern):

umkippen

van mening veranderen

umkippen

overstag gaan

5. umkippen inf pej (ins Gegenteil umschlagen):

umkippen

door de knieën gaan

umkippen

door de mand vallen

6. umkippen inf (Stimme):

umkippen

overslaan

ver·ˈtip·pen VB trans inf

vertippen

verkeerd typen [o. aanslaan]

ˈaus·flip·pen [ˈ͜ausflɪpn̩] VB intr

1. ausflippen inf (drogenabhängig sein):

ausflippen

zijn toevlucht nemen tot drugs

für den Ausgeflippten kam jede Hilfe zu spät

voor de geflipte drugsgebruiker kwam elke hulp te laat

ausgeflippte Jugendliche

jongeren die hun toevlucht nemen tot drugs

2. ausflippen inf (der Gesellschaft entfliehen):

ausflippen

de maatschappij ontvluchten

3. ausflippen inf (überschnappen):

ausflippen

het op de zenuwen krijgen

ausflippen

in paniek raken

4. ausflippen inf (sich wahnsinnig freuen):

ausflippen

uit zijn bol gaan [o. raken]

vor Freude ausflippen

buiten zichzelf van vreugde zijn

ˈSchop·pen <Schoppens, Schoppen> [ˈʃɔpn̩] N m

1. Schoppen (ein Glas Wein):

Schoppen

glas nt wijn

2. Schoppen (Viertelliter):

Schoppen

potje nt [o. pintje] [o. glaasjent ] (bier)

3. Schoppen hist (etwa ein halber Liter):

Schoppen

(ongeveer) halve liter

ˈSchup·pen <Schuppens, Schuppen> [ˈʃʊpn̩] N m

1. Schuppen (einfacher Bau):

Schuppen

schuurtje nt

Schuppen

keet

2. Schuppen inf pej (hässliches Gebäude):

Schuppen

lelijk gebouw nt

Schuppen

kast

3. Schuppen inf (Lokal):

Schuppen

(dans)tent

ˈkip·pen¹ [ˈkɪpn̩] VB intr

1. kippen (umkippen):

kippen

(om)kiepen

kippen

kantelen

kippen

dompen

kippen

vallen

aus den Latschen kippen

van de sokken gaan

aus den Latschen kippen

steil achteroverslaan

vom Stuhl kippen

van zijn stoel vallen

2. kippen (die Stimme betreffend):

kippen

overslaan

3. kippen SPORTS (aus dem Schrägstand umfallen):

kippen

kiepen

ˈab·stop·pen¹ VB intr

abstoppen

stoppen

abstoppen

tot stilstand komen