Translations for „Einnahmen“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

in·naai·en <naaide in, h. ingenaaid> [ɪnajə(n)] VB trans

1. innaaien (naaiend sluiten in):

innaaien

einnähen

smokkelwaar innaaien in de kleding

Schmuggelware in die Kleidung einnähen

2. innaaien (boekwezen):

innaaien

heften

innaaien

broschieren spec

3. innaaien:

innaaien (nauwer)

einnähen

innaaien (korter)

einschlagen

in·ne·men <nam in, h. ingenomen> [ɪnemə(n)] VB trans

1. innemen (geneesmiddelen):

innemen

(ein)nehmen

2. innemen fig:

innemen (plaatsruimte)

einnehmen

innemen (plaatsruimte)

beziehen

innemen (functie e.d.)

bekleiden

dat neemt een belangrijke plaats in mijn leven in

das hat einen hohen Stellenwert in meinem Leben

de plaats van de moeder innemen

die Mutter ersetzen

een standpunt innemen fig

einen Standpunkt einnehmen [o. beziehen]

3. innemen (veroveren):

innemen

(ein)nehmen

4. innemen (vertrouwen, genegenheid winnen):

innemen

einnehmen

iem voor/tegen zich innemen

jdn für/gegen sich einnehmen

5. innemen:

innemen (inkorten, nauwer maken)

einnähen

innemen (korter maken)

einschlagen

eind·exa·men <eindexamen|s> [ɛintɛksamə(n)] N nt

eindexamen

Abschlussprüfung f

eindexamen (vwo)

Abitur nt

eindexamen doen

die Abschlussprüfung machen

min·na·res <minnares|sen> [mɪnarɛs] N f

minnares feminine form of minnaar

See also minnaar

min·naar <minnaar|s, min|naren> [mɪnar] N m

minnaar

Liebhaber m

een minnaar hebben

einen Geliebten haben

win·na·res N f

winnares feminine form of winnaar

See also winnaar

win·naar <winnaar|s> [wɪnar] N m

winnaar

Gewinner m

winnaar (overwinnaar)

Sieger m

ein·di·gen¹ <eindigde, h. geëindigd> [ɛindəɣə(n)] VB trans

1. eindigen (ten einde brengen):

eindigen

beenden

hij eindigde zijn leven in eenzaamheid

er beschloss sein Leben in Einsamkeit

2. eindigen (besluiten, afronden):

eindigen

(be)schließen

eindigen

beenden

hij eindigde zijn brief met een wens

er (be)schloss seinen Brief mit einem Wunsch

bin·nen·ko·men <kwam binnen, i. binnengekomen> [bɪnə(n)komə(n)] VB intr

1. binnenkomen (in een ruimte komen):

binnenkomen

hereinkommen

binnenkomen

hineinkommen

binnenkomen

eintreten

de kamer binnenkomen

ins Zimmer kommen

de kamer binnenkomen

das Zimmer betreten

komt u binnen!

herein, bitte!

2. binnenkomen:

binnenkomen (in de haven komen)

einlaufen

binnenkomen (trein)

einfahren

3. binnenkomen (verkregen worden):

binnenkomen

hereinkommen

binnenkomen

eingehen

eind·klas·se·ment <eindklassement|en> [ɛintklɑsəmɛnt] N nt

eindklassement

Gesamtwertung f