Dutch » German

on·ge·steld [ɔŋɣəstɛlt] ADJ

2. ongesteld (onpasselijk):

wan·ge·stal·te <wangestalte|n, wangestalte|s> [wɑŋɣəstɑltə] N f

aan·ge·sto·ken [aŋɣəstokə(n)] ADJ (vruchten)

maan·ge·stal·te <maangestalte|n> [maŋɣəstɑltə] N f

ge·ste·gen VB

gestegen volt. deelw. van stijgen

See also stijgen

ge·ste·ven VB

gesteven volt. deelw. van stijven¹, stijven²

See also stijven , stijven

stij·ven2 <stijfde, h. gestijfd> [stɛivə(n)] VB trans

2. stijven (stijf maken):

stij·ven1 <steef, h. gesteven> [stɛivə(n)] VB trans (met stijfsel bewerken)

on·ge·stoord [ɔŋɣəstort] ADJ

1. ongestoord (zonder storing):

2. ongestoord (ongehinderd):

3. ongestoord (zonder lastiggevallen te worden):

ge·steen·te <gesteente|n, gesteente|s> [ɣəstentə] N nt

1. gesteente (steen(achtige delfstof)):

Gestein nt

2. gesteente (edele stenen):

ang·stig1 <angstige, angstiger, angstigst> [ɑŋstəx] ADJ

2. angstig (angst verwekkend):

4. angstig (met angst gepaard gaand):


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski