Translations for „besonderer“ in the Dutch » German Dictionary

be·don·de·ren <bedonderde, h. bedonderd> [bədɔndərə(n)] VB trans

bedonderen

beschummeln

bedonderen

aufs Kreuz legen inf

de boel bedonderen

schummeln

be·won·de·ren <bewonderde, h. bewonderd> [bəwɔndərə(n)] VB trans

bewonderen

bewundern

son·de·ren <sondeerde, h. gesondeerd> [sɔnderə(n)] VB trans

sonderen

sondieren

be·stu·de·ren <bestudeerde, h. bestudeerd> [bəstyderə(n)] VB trans

1. bestuderen (met aandacht lezen):

bestuderen

studieren

2. bestuderen (een studie maken van):

bestuderen

studieren

3. bestuderen (onderzoeken):

bestuderen

untersuchen

bestuderen

erforschen

blon·de·ren <blondeerde, h. geblondeerd> [blɔnderə(n)] VB trans

blonderen

blondieren

blonderen

bleichen

ver·won·de·ren¹ <verwonderde, h. verwonderd> [vərwɔndərə(n)] VB trans (verbazen)

verwonderen

(ver)wundern

verwonderen

erstaunen

het verwondert mij dat zij op tijd is

es wundert mich, dass sie rechtzeitig da ist

don·de·ren¹ <donderde, h./i. gedonderd> [dɔndərə(n)] VB intr

1. donderen (tieren en razen):

donderen

donnern

donderen

wettern

donderen

toben

hij donderde de menigte toe

er wetterte gegen die Menge

2. donderen (vallen):

donderen

(herunter)donnern

hij is van de trap gedonderd

er ist die Treppe (he)runtergedonnert inf

dat dondert niet

das macht nichts

af·zon·de·ren¹ <zonderde af, h. afgezonderd> [ɑfsɔndərə(n)] VB trans

1. afzonderen (op een andere plaats):

afzonderen

absondern [o. trennen]

2. afzonderen (apart zetten en houden):

afzonderen

isolieren

de zieke koeien afzonderen

die kranken Kühe isolieren

3. afzonderen:

metaal uit erts afzonderen

Metall aus Erz abscheiden

Phrases:

een bedrag afzonderen

einen Betrag beiseitelegen

een bedrag afzonderen

einen Betrag beiseitelegen

om·don·de·ren¹ <donderde om, h. omgedonderd> [ɔmdɔndərə(n)] VB trans (omgooien)

omdonderen

umschmeißen

op·don·de·ren <donderde op, i. opgedonderd> [ɔbdɔndərə(n)] VB intr

opdonderen

sich zum Teufel scheren

donder op!

scher dich zum Teufel!

be·schil·de·ren <beschilderde, h. beschilderd> [bəsxɪldərə(n)] VB trans

1. beschilderen (voorstellingen schilderen op):

beschilderen

bemalen

beschilderen

anmalen inf

2. beschilderen (verven, kleuren):

beschilderen

bemalen

beschilderen

anstreichen

over·don·de·ren <overdonderde, h. overdonderd> [ovərdɔndərə(n)] VB trans

overdonderen

verblüffen

overdonderd keek hij toe

verdutzt schaute er zu

hij overdonderde haar met een stortvloed van woorden

≈ sein Wortschwall verschlug ihr den Atem

da·mes·on·der·goed [daməsɔndərɣut] N nt geen pl

damesondergoed

Damenunterwäsche f