Translations for „dünnsten“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

dun·nen¹ <dunde, h. gedund> [dʏnə(n)] VB trans

dunnen

ausdünnen

een bos/bed groenten dunnen

einen Wald ausholzen/ein Gemüsebeet ausdünnen

ziekte had de gelederen gedund

Krankheit hatte die Reihen gelichtet

dun·ne [dʏnə] N m geen pl

aan de dunne zijn

Durchfall haben

da·mas·ten [damɑstə(n)] ADJ

damasten

damasten

damasten

Damast-

aan·tas·ten <tastte aan, h. aangetast> [antɑstə(n)] VB trans

aantasten

angreifen

door houtworm aangetast

vom Holzwurm befallen

de huid niet aantastende middelen

hautverträgliche Mittel

iem in zijn eer/goede naam aantasten

jds Ehre antasten/jds guten Ruf schädigen

dui·vels·kun·sten [dœyvəlskʏnstə(n)] N pl

duivelskunsten

Zauberkünste pl

be·tas·ten <betastte, h. betast> [bətɑstə(n)] VB trans

1. betasten (bevoelen):

betasten

betasten

betasten

berühren

betasten

befühlen

2. betasten med.:

betasten

betasten

proes·ten <proestte, h. geproest> [prustə(n)] VB intr

1. proesten (niezen):

proesten

niesen

2. proesten (snuivend blazen; in lachen uitbarsten):

proesten

prusten

proesten van het lachen

prusten vor Lachen

af·las·ten VB trans

aflasten → afgelasten

See also afgelasten

af·ge·las·ten <gelastte af, h. afgelast> VB trans

afgelasten

absagen

afgelasten

absetzen

de festiviteit/training afgelasten

die Veranstaltung/das Training absagen

een voetbalwedstrijd/toneelstuk afgelasten

ein Fußballspiel/Theaterstück absetzen

af·tas·ten <tastte af, h. afgetast> [ɑftɑstə(n)] VB trans

aftasten

abtasten

al·bas·ten [ɑlbɑstə(n)] ADJ

albasten

alabastern

ba·tis·ten [batɪstə(n)] ADJ attr

batisten

batisten

batisten

Batist-

batisten

batist-

een batisten bloes

eine Batistbluse

be·las·ten <belastte, h. belast> [bəlɑstə(n)] VB trans

1. belasten (gewichten plaatsen op):

belasten

belasten

2. belasten (als prestatie vergen; verplichten):

belasten

belasten

de leidingen zijn te zwaar belasten

die Leitungen sind überlastet

3. belasten (opdracht geven):

belasten

beauftragen

zich belasten met iets

etw auf sich acc nehmen

4. belasten (op iems rekening brengen):

belasten

belasten

5. belasten (belasting leggen op):

belasten

besteuern

belasten

mit Steuern belegen

be·mes·ten <bemestte, h. bemest> [bəmɛstə(n)] VB trans

bemesten

düngen

bemesten (met mest ook)

misten

be·oos·ten [bəostə(n)] PREP

beoosten

östlich +gen

be·rus·ten <berustte, h. berust> [bərʏstə(n)] VB intr

1. berusten (steunen op):

berusten

beruhen

berusten

gründen

berusten

fußen auf +dat

nergens op berusten

jeder Grundlage gen entbehren

2. berusten (zich schikken in):

berusten

sich fügen

berusten

sich ergeben in +acc

berusten

sich abfinden mit

ze berusten in hun verlies

sie fügen [o. ergeben] sich in ihren Verlust

3. berusten (in bezit zijn van):

berusten

in Verwahrung sein

berusten

hinterlegt sein

chris·ten <christen|en> [krɪstə(n)] N m

christen

Christ m

ge·las·ten <gelastte, h. gelast> [ɣəlɑstə(n)] VB trans

gelasten (persoonlijk bevel)

befehlen

gelasten (iem een opdracht geven)

auftragen

gelasten (opdracht geven tot iets)

anordnen

een onderzoek gelasten

eine Untersuchung anordnen

on·kos·ten [ɔŋkɔstə(n)] N pl

1. onkosten:

onkosten (kosten)

Unkosten pl

onkosten (vooral in verband met beroepsuitoefening)

Spesen pl

onkosten (hetgeen men voorgeschoten heeft)

Auslagen pl

de onkosten declareren

die Unkosten in Rechnung stellen

2. onkosten (buitengewone kosten):

onkosten

Unkosten pl

iem op onkosten jagen

jdn in Unkosten stürzen

troos·ten <troostte, h. getroost> [trostə(n)] VB trans

troosten

trösten

zich met een andere vrouw troosten

sich mit einer anderen trösten