Translations for „einträchtige“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

een·drach·tig [endrɑxtəx] ADJ

eendrachtig

einträchtig

wei·ger·ach·tig [wɛiɣərɑxtəx] ADJ

weigerachtig

ablehnend

weigerachtig

abweisend

weigerachtig

zurückweisend

een weigerachtig antwoord

eine abschlägige Antwort

hij bleef weigerachtig

er blieb bei seiner Weigerung

een weigerachtige houding

eine abweisende Haltung

een weigerachtig man

ein widersetzlicher Mensch

kin·der·ach·tig <kinderachtige, kinderachtiger, kinderachtigst> [kɪndərɑxtəx] ADJ

1. kinderachtig (als van, voor een kind):

kinderachtig

kindisch

de beloning is niet kinderachtig

die Belohnung ist nicht gering

een kinderachtige portie

eine mickrige Portion

dat boek is te kinderachtig voor zo'n grote jongen

das Buch ist zu kindisch für so einen großen Jungen

2. kinderachtig pej:

kinderachtig

kindisch

kinderachtig (onnozel)

albern

dat kinderachtige gedoe (gedrag)

dieses kindische Benehmen

dat kinderachtige gedoe (bedoening)

diese Kindereien

geest·krach·tig [ɣestkrɑxtəx] ADJ

geestkrachtig

willensstark

mon·ster·ach·tig [mɔnstərɑxtəx] ADJ

1. monsterachtig (afzichtelijk):

monsterachtig

scheußlich

monsterachtig

grundhässlich

2. monsterachtig (afschrikwekkend):

monsterachtig

Abscheu erregend

monsterachtig

widerlich

monsterachtig

abscheulich

monsterachtige eigenschappen

widerliche Eigenschaften pl

3. monsterachtig (zeer groot):

monsterachtig

ungeheuer

be·krach·ti·gen <bekrachtigde, h. bekrachtigd> [bəkrɑxtəɣə(n)] VB trans

1. bekrachtigen (officieel erkennen):

bekrachtigen

bekräftigen

2. bekrachtigen (bevestigen):

bekrachtigen

bekräftigen

bekrachtigen

bestätigen

drach·tig [drɑxtəx] ADJ

drachtig

trächtig

krach·tig <krachtige, krachtiger, krachtigst> [krɑxtəx] ADJ

1. krachtig:

krachtig (met fysieke kracht)

kräftig

krachtig (met fysieke kracht)

kraftvoll

krachtig (met fysieke kracht)

stark

krachtig (met kracht uitgevoerd)

wuchtig

een krachtig applaus

starke(r) Beifall m

met krachtige hand regeren fig

mit starker Hand regieren

2. krachtig (met geestelijke, zedelijke kracht):

krachtig

kraftvoll

krachtig

energisch

een krachtige persoonlijkheid

eine kraftvolle Persönlichkeit

een krachtig protest

ein energischer Protest

3. krachtig (grote uitwerking hebbend):

krachtig

kräftig

krachtig

stark

krachtig

wirksam

een krachtig geneesmiddel

ein wirksames Heilmittel

een krachtige soep

eine kräftige Suppe

prach·tig <prachtige, prachtiger, prachtigst> [prɑxtəx] ADJ

1. prachtig (kostbaar ingericht, versierd):

prachtig

prächtig

een prachtige zaal

ein prächtiger Saal

2. prachtig (van grote esthetische waarde):

prachtig

wunderschön

prachtig mooi

wunderschön

een prachtig schilderstuk

ein wunderschönes Gemälde

een prachtig uitzicht

eine herrliche Aussicht

3. prachtig (bijzonder goed):

prachtig

ausgezeichnet

een prachtig voorbeeld

ein ausgezeichnetes Beispiel

prachtig weer

herrliche(s) Wetter nt

4. prachtig (bijzonder geschikt):

prachtig

fabelhaft

dat komt prachtig uit

das trifft sich wunderbar

prachtig!

fabelhaft!

waar·ach·tig¹ [warɑxtəx] ADJ (oprecht)

waarachtig

wahrhaft

waarachtig

wahrhaftig

een waarachtig antwoord

eine wahrhaftige Antwort

be·trach·ting <betrachting|en> [bətrɑxtɪŋ] N f Belg

betrachting

Wunsch m

betrachting

Verlangen nt

betrachting

Bitte f

veer·krach·tig <veerkrachtige, veerkrachtiger, veerkrachtigst> [verkrɑxtəx] ADJ

1. veerkrachtig (met veerkracht):

veerkrachtig

federnd

veerkrachtig

elastisch

2. veerkrachtig fig:

veerkrachtig

lebenskräftig

veerkrachtig

vital

zo·mer·ach·tig [zomərɑxtəx] ADJ

zomerachtig

sommerlich

me·de·plich·ti·ge <medeplichtige|n> [medəplɪxtəɣə] N m

medeplichtige

Mittäter m

medeplichtige

Komplize m

na·be·trach·ting N f

nabetrachting → nabeschouwing

See also nabeschouwing

na·be·schou·wing <nabeschouwing|en> [nabəsxɑuwɪŋ] N f

nabeschouwing

nachträgliche Betrachtung f

be·las·ting·plich·ti·ge <belastingplichtige|n> [bəlɑstɪŋplɪxtəɣə] N m en f

belastingplichtige

Steuerpflichtige(r) f(m)

mach·ti·gen <machtigde, h. gemachtigd> [mɑxtəɣə(n)] VB trans

machtigen

ermächtigen

machtigen

bevollmächtigen

iem tot betaling machtigen

jdn eine Zahlungsvollmacht erteilen

be·mach·ti·gen <bemachtigde, h. bemachtigd> [bəmɑxtəɣə(n)] VB trans

1. bemachtigen (te pakken krijgen):

bemachtigen

sich dat beschaffen

ik heb kaartjes kunnen bemachtigen

ich habe Eintrittskarten erstanden

2. bemachtigen (zich meester maken van):

bemachtigen

sich bemächtigen +gen

koop·krach·tig [kopkrɑxtəx] ADJ

koopkrachtig

kaufkräftig

on·waar·ach·tig [ɔnwarɑxtəx] ADJ

1. onwaarachtig (niet echt):

onwaarachtig

unwahrhaftig

2. onwaarachtig (niet oprecht):

onwaarachtig

unaufrichtig

onwaarachtig

verlogen