Dutch » German

Translations for „ontbijtgranen“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

Show summary of all matches

ont·bij·ten: verb
ont·bijt·koek: noun
ont·bran·den: verb
ont·tro·nen: verb
ont·bie·den: verb
ont·bin·den: verb
ont·be·ren: verb
ont·blo·ten: verb
ont·bre·ken: verb
ont·bijt: noun
uit·bij·ten: verb
ont·gin·nen: verb
ont·gon·nen: verb

You are viewing results spelled similarly: ontbijten , onttronen , ontbranden , ontbijtkoek , ontgonnen , ontginnen , uitbijten , ontbijt , ontbreken , ontbloten , ontberen , ontbinden and ontbieden

ont·bij·ten <ontbeet, h. ontbeten> [ɔndbɛitə(n)] VB intr

ont·bijt·koek <ontbijtkoek|en> [ɔndbɛitkuk] N m

ontbijtkoek

ont·bran·den <ontbrandde, i. ontbrand> [ɔndbrɑndə(n)] VB intr

1. ontbranden (in brand vliegen):

sich entzünden

in Brand geraten

ontbranden fig

er ontbrandde een felle discussie

es entbrannte eine heftige Diskussion

2. ontbranden (hartstochten):

in liefde voor iem ontbranden

in Liebe zu jdn entbrennen

ont·tro·nen <onttroonde, h. onttroond> [ɔntronə(n)] VB trans

ont·bie·den <ontbood, h. ontboden> [ɔndbidə(n)] VB trans

bescheiden form

een arts ontbieden

einen Arzt herbeirufen [o. kommen lassen]

iem bij zich ontbieden

jdn zu sich bestellen [o. bescheiden]

ont·bin·den <ontbond, h. ontbonden> [ɔndbɪndə(n)] VB trans

1. ontbinden:

ontbinden (opheffen: huwelijk, parlement, vennootschap e.d.)

ontbinden (opheffen: contract)

rückgängig machen

ontbinden (opheffen: contract)

ontbinden (opheffen: huwelijk ook)

iem van zijn schuld ontbinden

jdn von seiner Schuld lossprechen [o. befreien]

een ontbindende voorwaarde jur.

eine auflösende [o. resolutive] Bedingung

2. ontbinden:

ontbinden wisk., nat.

in factoren ontbinden

in Faktoren zerlegen

3. ontbinden scheik.:

ontbindende krachten

zersetzende Kräfte pl

ont·be·ren <ontbeerde, h. ontbeerd> [ɔndberə(n)] VB trans

iets moeten ontberen

auf etw acc verzichten müssen

ont·blo·ten <ontblootte, h. ontbloot> [ɔndblotə(n)] VB trans

ont·bre·ken <ontbrak, h. ontbroken> [ɔndbrekə(n)] VB intr

1. ontbreken (niet aanwezig zijn):

het ontbreekt hem aan moed

es fehlt [o. mangelt] ihm an Mut

waar het aan ontbreekt is …

woran es fehlt, ist …

het aan niets laten ontbreken

es an nichts fehlen lassen

het ontbrak onze spelers aan hardheid

die Härte fehlte unseren Spielern

er ontbreekt geld (er is een tekort)

es fehlt [o. mangelt] an Geld

er ontbreekt geld (er is geld verdwenen)

es fehlt das Geld

2. ontbreken (personen):

ont·bijt [ɔndbɛit] N nt geen pl

aan het ontbijt zitten

beim Frühstück sitzen

bij het ontbijt koffie drinken

zum Frühstück Kaffee trinken

uit·bij·ten <beet uit, h. uitgebeten> [œydbɛitə(n)] VB trans

1. uitbijten:

uitbijten (door een bijtende stof verwijderen)

uitbijten (door een bijtende stof verwijderen)

uitbijten (wond)

in een etsplaat uitgebeten lijnen

in eine Platte geätzte Linien

door zuur uitgebeten

von Säure zerfressen

2. uitbijten (met de tanden wegnemen uit):

(her)ausbeißen

ont·gin·nen <ontgon, h. ontgonnen> [ɔntxɪnə(n)] VB trans

1. ontginnen (gronden):

2. ontginnen:

ontginnen (mijnen)

ontginnen (exploiteren)

3. ontginnen fig:

ont·gon·nen VB

ontgonnen 3. pers pl imp van ontginnen

See also ontginnen

ont·gin·nen <ontgon, h. ontgonnen> [ɔntxɪnə(n)] VB trans

1. ontginnen (gronden):

2. ontginnen:

ontginnen (mijnen)

ontginnen (exploiteren)

3. ontginnen fig:

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski