Dutch » German

ver·lo·pen1 [vərlopə(n)] ADJ

ver·lo·ren1 [vərlorə(n)] ADJ

2. verloren (niet (terug) te vinden):

ver·lo·ten <verlootte, h. verloot> [vərlotə(n)] VB trans

ver·lo·ven <verloofde zich, h. zich verloofd> [vərlovə(n)] VB wk ww

verloven zich verloven:

ver·la·gen <verlaagde, h. verlaagd> [vərlaɣə(n)] VB trans

2. verlagen (zedelijk laag doen staan):

ver·le·gen <verlegen, verlegener, verlegenst> [vərleɣə(n)] ADJ

3. verlegen (behoefte hebbend aan):

verlegen um +acc

ver·loo·che·nen <verloochende, h. verloochend> [vərloxənə(n)] VB trans

ver·lok·ken <verlokte, h. verlokt> [vərlɔkə(n)] VB trans

ver·loof·de <verloofde|n> [vərlofdə] N m en f

ver·los·sen <verloste, h. verlost> [vərlɔsə(n)] VB trans

2. verlossen (bij een bevalling helpen):

ver·lo·ting <verloting|en> [vərlotɪŋ] N f

ver·lo·ving <verloving|en> [vərlovɪŋ] N f

ver·len·gen <verlengde, h. verlengd> [vərlɛŋə(n)] VB trans

ver·leg·gen <verlegde, h. verlegd> [vərlɛɣə(n)] VB trans

1. verleggen (anders leggen):

ver·le·gen·heid [vərleɣə(n)hɛit] N f geen pl

1. verlegenheid (het verlegen zijn):


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski