Translations for „veroorzaakster“ in the Dutch » German Dictionary

ver·oor·za·ken <veroorzaakte, h. veroorzaakt> [vərorzakə(n)] VB trans

veroorzaken

verursachen

veroorzaken

herbeiführen

een conflict veroorzaken

einen Konflikt auslösen

ergernis veroorzaken

Ärger erregen

moeilijkheden veroorzaken

Schwierigkeiten bereiten

ver·ove·raar·ster N f

veroveraarster feminine form of veroveraar

See also veroveraar

ver·ove·raar <veroveraar|s> [vərovərar] N m

veroveraar

Eroberer m

schoon·maak·ster <schoonmaakster|s> [sxomakstər] N f

schoonmaakster

Putzfrau f

schoonmaakster

Rein(e)machefrau f

ver·tolk·ster N f

vertolkster feminine form of vertolker

See also vertolker

ver·tol·ker <vertolker|s> [vərtɔlkər] N m (uitbeelden)

vertolker

Darsteller m

vertolker

Interpret m

de vertolkers van het populaire lied

die Interpreten des populären Schlagers

ver·bruik·ster N f

verbruikster feminine form of verbruiker

See also verbruiker

ver·brui·ker <verbruiker|s> [vərbrœykər] N m

verbruiker

Verbraucher m

pret·maak·ster N f

pretmaakster feminine form of pretmaker

See also pretmaker

pret·ma·ker <pretmaker|s> [prɛtmakər] N m

pretmaker

Spaßvogel m

ver·klik·ster N f

verklikster feminine form of verklikker

See also verklikker

ver·klik·ker <verklikker|s> [vərklɪkər] N m

verklikker

Verräter m

verklikker onderw.

Petzer m sl

een stille verklikker

ein Spitzel

fiet·sen·maak·ster N f

fietsenmaakster feminine form of fietsenmaker

See also fietsenmaker

fiet·sen·ma·ker <fietsenmaker|s> [fitsə(n)makər] N m

fietsenmaker (fietsenreparateur)

Fahrradmechaniker m

fietsenmaker (fietsenreparateur)

Fahrradschlosser m

fietsenmaker (handelaar)

Fahrradhändler m

ver·oor·de·len <veroordeelde, h. veroordeeld> [vərordelə(n)] VB trans

veroordelen

verurteilen

iem ter dood veroordelen

jdn zum Tode verurteilen

iem tot vijf jaar gevangenisstraf veroordelen

jdn zu fünf Jahren Haft verurteilen

ver·oor·lo·ven <veroorloofde, h. veroorloofd> [vərorlovə(n)] VB trans

veroorloven

erlauben

veroorloven

gestatten

deze auto kunnen wij ons niet veroorloven

dieses Auto können wir uns nicht leisten

zich veel veroorloven

sich dat viel erlauben

zich vrijheden tegenover iem veroorloven

sich gegenüber jdm Freiheiten herausnehmen

ver·oor·deel·de <veroordeelde|n> [vərordeldə] N m en f

veroordeelde

Verurteilte(r) f(m)

maak·ster N f

maakster feminine form of maker

See also maker

ma·ker <maker|s> [makər] N m

1. maker:

maker (vervaardiger)

Hersteller m

maker (vormgever)

Gestalter m

maker (bouwsel)

Erbauer m

2. maker rel.:

maker

Schöpfer m

staak·ster <staakster|s> N f

staakster feminine form of staker

See also staker

sta·ker <staker|s> [stakər] N m en f

staker

Streikende(r) f(m)

de postende staker

der Streikposten

schaak·ster N f

schaakster feminine form of schaker

See also schaker

scha·ker <schaker|s> [sxakər] N m

1. schaker (schaakspeler):

schaker

Schachspieler m

2. schaker (ontvoerder):

schaker

Entführer m

gang·maak·ster N f

gangmaakster feminine form of gangmaker

See also gangmaker

gang·ma·ker <gangmaker|s> [ɣɑŋmakər] N m

1. gangmaker inf (iem die de aanzet geeft tot feestvreugde):

gangmaker

Stimmungskanone f hum

2. gangmaker med.:

gangmaker

Herzschrittmacher m

3. gangmaker:

gangmaker (wielersport)

Schrittmacher m

gangmaker (paardensport)

Pacemacher m

4. gangmaker (propagandist):

gangmaker

Schrittmacher m

gangmaker pol.

Propagandist m

nacht·waak·ster N f

nachtwaakster feminine form of nachtwaker

See also nachtwaker

nacht·wa·ker <nachtwaker|s> [nɑxtwakər] N m

nachtwaker

Nachtwächter m

ru·zie·maak·ster N f

ruziemaakster feminine form of ruziemaker

See also ruziemaker

ru·zie·ma·ker <ruziemaker|s> [ryzimakər] N m

ruziemaker

Zänker m

ruziemaker

Streithammel m inf

druk·te·maak·ster N f

druktemaakster feminine form of druktemaker

See also druktemaker

druk·te·ma·ker <druktemaker|s> [drʏktəmakər] N m

druktemaker (gewichtig doend)

Wichtigtuer m

druktemaker (gewichtig doend)

Dicktuer m

druktemaker (opschepper)

Aufschneider m

ver·ont·rus·ten <verontrustte, h. verontrust> [vərɔntrʏstə(n)] VB trans

verontrusten

beunruhigen

zich verontrusten over iets

sich wegen einer Sache gen beunruhigen

zich verontrusten over iets

sich über etw acc beunruhigen